Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

In de tuin van God – van paradijs tot paasochtend

In het Evangelie volgens Johannes speelt de ontknoping zich af in een tuin. Jezus’ gevangenneming, en ook zijn begrafenis en opstanding worden gesitueerd in een tuin (Joh. 18:1, 26; 19:41). Het is typisch een detail om overheen te lezen. Ook als Maria op paasochtend Jezus abusievelijk voor de tuinman aanziet (Joh. 20:15), lijkt dat een oppervlakkige vergissing waar we verder weinig achter moeten zoeken. Deze schijnbaar kleine details worden echter veelzeggend als we de redding die Jezus brengt lezen in het verlengde van de redding waarover het Oude Testament spreekt. Want met name de profetenboeken beschrijven de redding, de keer die God brengt in het lot van zijn volk, in natuurbeelden. Ook daarin speelt ‘de tuin’ een grote rol. Als je daarbij bedenkt dat de Bijbel vertelt hoe helemaal aan het begin, als alles nog goed is, de mens in een tuin leeft (Gen. 2-3), dan hebben we iets om uit te zoeken. Deze bijdrage laat zien hoe het ideaalbeeld van de tuin als bron van leven, overvloed en harmonie, deel uitmaakt van een doorgaande Bijbelse lijn die draait om redding, bevrijding en verzoening.

De tuin van Eden

We nemen ons startpunt in Genesis 2-3. Daar lezen we over een tuin die elke andere overtreft. Het is een tuin door God zelf aangelegd, vol bomen met heerlijke vruchten – merk op dat anders dan bij ons in de Bijbel een tuin met name geassocieerd wordt met overvloed en volop eten: het goede leven. De tuin ligt in het oosten, in Eden. Ze wordt gelocaliseerd bij de oerbron van het zoete water, de bron van de rivier voordat deze zich vertakt in de vier grote rivieren van de aarde. Dit alles wil zeggen: deze tuin ligt buiten de wereld van de mens. Het is plek waar stervelingen niet kunnen komen. Daarom ‘plaatst’ God zelf de mens in de tuin (Gen. 2:8). Deze tuin is een plek van overvloed en een plek ook van volmaakte harmonie tussen God en mens, tussen mensen onderling, en tussen mens, dier en aarde. Het eeuwige leven is er, dankzij de levensboom, binnen handbereik. De taak van de mens in dit geheel is helder, dat is de rol van tuinman: het onderhouden en bewaken van de tuin.

Het gaat mis omdat de mens eet van de verboden vrucht. De mens overtreedt Gods gebod, om zo kennis van goed en kwaad te verkrijgen. Dat is een omschrijving van de omvattende kennis en wijsheid die met goden en koningen werd geassocieerd. Het is een greep naar kennis en wijsheid die je autonoom maakt, eigen baas. Het is een keuze tegen God, een daad van ongehoorzaamheid. Daarmee wordt de harmonie verbroken. De consequentie is dat de mens uit de tuin verbannen wordt. Wat volgt is een leven in de harde wereld waarin de dood op de loer ligt.

Toch is deze afloop ook weer geen verrassing. Vanaf het begin zijn ʾādām (mens) en ʾădāmâ (land, aarde, grond) met elkaar verbonden. Genesis 2:5 vertelt dat er ‘nog niets groeide’ op aarde, omdat God het nog niet had laten regenen en omdat er nog geen mensen waren om het land te bewerken. Dat wekt de verwachting dat dat straks anders zal zijn. Dan vormt God de mens, ʾādām,uit stof van de ʾădāmâ, de aardbodem: ze horen bij elkaar. En zo eindigt het ook na de episode in de tuin: God stuurt de mens weg uit de tuin van Eden om de aarde waaruit hij was genomen te gaan bewerken (Gen. 3:23). Nadat de mens de honneurs waarnam als tuinman in Gods tuin, worden hij en zijn nakomelingen nu de grondbewerkers waarop de aarde wachtte.

Vanaf nu draait het om Gods regen en het grondwerk van de mens – de blauwdruk van het agrarische leven zoals Israël het kende. De idylle is voorbij. God spreekt zelfs een vloek uit over de ʾădāmâ, de aarde, vanwege de daad van de mens (Gen. 3:17). Het bewerken van de grond zal zwaar zijn. Noodzakelijk om te overleven maar allerminst gemakkelijk. De aarde brengt niet alleen eetbare gewassen voort, maar ook dorens en distels. Het zal een voortdurende strijd zijn. Dorens en distels zijn een beeld van de wildernis die altijd op de loer ligt.

In de tuin vind je het goede leven dat hand in hand gaat met de belofte van eeuwig leven. Het leven daarbuiten voltrekt zich in de schaduw van de dood – ontberingen, ziektes en lijden zijn nooit ver weg, en de dood komt onherroepelijk. Toch is er hoop, want als het verhaal van God en mensen verdergaat, blijkt het beeld van de tuin niet verdwenen te zijn.  

De twee gezichten van de natuur

Genesis 3:16-19 zet een hard beeld neer van het menselijk leven. Toch is het op de aarde niet alleen maar een groot tranendal. De keuze van de eerste mensen in de tuin, vóór of tégen God, is niet alleen het Bijbelse startpunt van de geschiedenis, maar ook een Bijbels archetype dat telkens terugkomt in de generaties die volgen. Daarmee blijven ook de twee contrastbeelden van de aarde – de aarde als tuin (volop vruchten) en als wildernis (dorens en distels) – boven de tekst zweven.

Het is bijzonder om te zien hoe diep deze tegenstelling in de Bijbelse teksten aanwezig is. Wat wij ‘natuur’ noemen, valt in het Bijbelse spreken compleet uiteen in twee categorieën, twee tegengestelde gezichten. Het ene wordt aangeduid met termen als woestijn (midbār), wildernis (ʿărābâ) en woestenij (šemāmâ). Dit beeld van de natuur staat voor het onherbergzame, voor mensen onbewoonbare, doodse en bedreigende domein. Het wordt gekenmerkt door droogte. Een dor en doods landschap, bewoond door wilde dieren als jakhalzen, leeuwen en roofvogels. Dorens en distels hebben er vrij spel. Dit natuurbeeld geldt als een dreigbeeld in het Oude Testament: de wildernis ligt altijd op de loer. Als je niet oppast, rukken de dorens en distels op en wordt het land onleefbaar.

Daartegenover staat het beeld van de lieflijke, weelderige, bloeiende en schenkende natuur. Een natuurbeeld dat wordt gekenmerkt door overvloed, uitbundig groen, bomen om van te eten, prachtige bloemen en opschietende planten. In dit domein is het voor mensen goed toeven. Een rijke opbrengst, volop te eten. Als je de twee beelden met elkaar vergelijkt, is water het cruciale verschil: het water van bronnen, van rivieren, en vooral door regen. Water maakt het verschil tussen de natuur als levenschenkend land en bedreigende wildernis.

In de typeringen van het beloofde land in Deuteronomium komen we dit beeld van overvloedig schenkende natuur tegen. Op het moment dat het volk zich nog bevindt in de woestijn, waar het op eigen kracht niet had kunnen overleven. Zie bijvoorbeeld Deuteronomium 8:7-9:

7Straks brengt de HEER, uw God, u naar een goed land, een land van beken, bronnen en waterstromen, die ontspringen in de valleien en op de bergen, 8een land van tarwe en gerst, van wijnstokken, vijgenbomen en granaatappelbomen, een land van olijven en honing, 9een land waar u niet slechts schamel brood zult eten, maar waar het u aan niets zal ontbreken, een land waar u ijzer vindt in het gesteente en waar u koper delft uit de bergen.

Deuteronomium 8:7-9NBV21Open in de Bijbel

Voorspoed haalt niet altijd het beste in de mens naar boven. Deuteronomium 8:17-18 benoemt het gevaar dat Israël zal vergeten aan wie het die rijke oogsten te danken heeft:

17En dan zou u bij uzelf denken: Al die voorspoed hebben we op eigen kracht verworven!? 18Nee, u moet beseffen dat het de HEER, uw God, is die u in staat stelt om die welvaart te verwerven, omdat Hij zijn verbond gestand wil doen, alles wat Hij uw voorouders onder ede heeft beloofd. Zo heeft Hij dat gedaan, tot op de dag van vandaag.

Deuteronomium 8:17-18NBV21Open in de Bijbel

De herinnering moet levend blijven dat het vruchtbare land een geschenk van God is. Israël kan zijn eigen bestaan niet veiligstellen, het is en blijft afhankelijk van God. In Deuteronomium 11:10-15 legt Mozes uit hoe bepalend de rol van God is als hoeder van het land:

10Want het land dat u in bezit zult nemen is heel anders dan Egypte, waar u vandaan komt. Daar moest u de akkers na het zaaien kunstmatig bevloeien als een groentetuin. 11Maar het land aan de overkant is een land met bergen en dalen, dat zijn dorst lest met het water uit de hemel. 12Het is een land waaraan de HEER, uw God, veel zorg besteedt en waarover Hij waakt, het hele jaar door, van de eerste tot de laatste dag. 13Als u de geboden gehoorzaamt die ik u vandaag voorhoud, en de HEER, uw God, liefhebt en Hem met hart en ziel dient, 14belooft de HEER: ‘Ik zal jullie land op de juiste tijd regen geven, in het najaar en in het voorjaar. Je zult je oogst binnenhalen, graan, wijn en olie, 15en Ik zal groene weiden geven voor je vee. Je zult er volop te eten hebben.’

Deuteronomium 11:10-15NBV21Open in de Bijbel

In Egypte staat het land onder controle van mensen. Het land waar Israël mag wonen is onder Gods hoede. God zorgt voor het land, Hij bekommert zich erom. God laat het land geen dag aan zijn lot over. En regen is de cruciale factor.

Bij ons is ‘natuur’ een breed en nogal vaag begrip. In het Bijbelse denken is het scherper gedefinieerd, met aan de ene kant de mensvriendelijke natuur – groen, waterrijk, levend, overvloedig – en aan de andere kant de mensvijandige natuur – dor, droog, doods en bedreigend. Je zou kunnen zeggen: het positieve natuurbeeld is het gedomesticeerde land, het negatieve is de ongerepte wildernis. Deels klopt dat, want het ideale agrarische leven van toen past helemaal binnen het plaatje van het positieve natuurbeeld, de levenschenkende natuur. Maar tegelijk overstijgt het positieve natuurbeeld het agrarische, gedomesticeerde domein. Want ook de weelderige bloemen, de velden, de bossen en de niet-bedreigende wilde dieren maken deel uit van het positieve natuurgezicht. Het is zelfs zo dat de Libanon met zijn imposante ceders één van de Bijbelse paradepaardjes is van het positieve gezicht van de natuur.

Zo kan het dat Leviticus 25:6-7 beschrijft hoe zelfs de in het wild levende dieren het sabbatsjaar meevieren, als eens in de zeven jaar het land rust moet houden:

6Wat er in dat jaar op het land groeit is voor jullie allen. Je mag er zelf van eten, maar ook je slaven en slavinnen, je loonarbeiders en de vreemdelingen die bij je te gast zijn; 7ook voor je veestapel en voor de in het wild levende dieren kan het als voedsel dienen.

Leviticus 25:6-7NBV21Open in de Bijbel

Je moet hier waarschijnlijk denken aan de niet-bedreigende wilde dieren (voor de voor de mens bedreigende wilde dieren, die bijv. in Lev. 26:6 genoemd worden, heeft de tekst een andere aanduiding). De mens moet de aarde bewerken, maar het is en blijft God die gaat over het land. De vraag hoe je dorens en distels op afstand houdt speelt een wezenlijke rol in de Bijbel, maar de Bijbel zoekt het zelden in praktische landbouwadviezen. De nadruk ligt op de relatie met God. Daarmee staat of valt het gezicht dat de natuur Israël toewendt. Die dynamiek komt helder tot uitdrukking in Psalm 107:33-37:

33Hij maakt van rivieren woestijn,

van waterbronnen dorstig land,

34van vruchtbare aarde zilte grond,

vanwege het kwaad van de bewoners.

35Hij maakt van woestijnen waterland,

van dor gebied een bronrijke streek.

36Hij laat daar wonen wie honger leden,

zij stichten een stad, een woonplaats,

37zaaien akkers in, planten wijngaarden,

met een rijke oogst aan vruchten.

Psalmen 107:33-37NBV21Open in de Bijbel

Vernietiging en bevrijding

Het zijn met name de profetenboeken waarin Israëls wel en wee wordt beschreven in termen van Gods bestraffende of bevrijdende ingrijpen. Het is niet verwonderlijk dat we juist in de profetenboeken de twee gezichten van de natuur zoals hierboven beschreven telkens tegenkomen. Aan de ene kant verandert Gods straffende ingrijpen het land in een dor en doods landschap, puinhopen en ruïnes, onleefbaar voor mensen, verlaten, desolaat, een plaats voor roofdieren. Aan de andere kant wordt Gods bevrijdende ingrijpen beschreven als het laten opbloeien van het land: het dorre en doodse land verandert in een groene oase waar het voor mensen goed toeven is. Als je kijkt door de bril van de profeten, dan is het landschap geen spiegel van menselijke kunde, techniek en praktische inzet, maar weerspiegelt het land het morele peil van haar bewoners. De omgang tussen mens en mens en tussen mens en God laat zich aan het landschap aflezen.

Verschillende teksten verwijzen daarbij expliciet naar de tuin van Eden als referentiebeeld. Zo noemt Joël 2:3 de tuin van Eden in een profetie over de vernietiging:

3Voor hen uit gaat een verterend vuur,

een verzengende vlam volgt hen op de voet;

als de tuin van Eden ligt het land voor hen,

achter hen blijft een kale woestijn.

Niets en niemand kan ontkomen.

Joël 2:3NBV21Open in de Bijbel

Als Gods oordeel voorbij is geraast, is er niets over van de lieflijke tuin. In enkele andere teksten, Jesaja 51:3 en Ezechiël 36:35, fungeert de tuin van Eden juist als het positieve toekomstbeeld, het beeld van herstel van het land en van Sion:

3De HEER troost Sion,

Hij biedt troost aan haar ruïnes.

Hij maakt haar woestenij aan Eden gelijk,

haar wildernis wordt als de tuin van de HEER.

Het zal een oord zijn van vreugde en gejuich,

waar muziek en lofzang klinken.

Jesaja 51:3NBV21Open in de Bijbel

35Ze zullen zeggen: ‘Dit land hier, dat een woestenij was, is nu als de tuin van Eden, en de steden die in puin lagen, die verlaten waren en verwoest, zijn weer versterkt en bewoond.’

Ezechiël 36:35NBV21Open in de Bijbel

Deze beelden drukken uit hoe God na een tijd van ellende – de Babylonische ballingschap – een keer brengt in het lot van zijn volk. Hij verandert het doodse land en de ruïnes van Sion in de tuin van Eden. Tot deze positieve teksten behoort ook Jesaja 35. Ook hier staat de bevrijding en het herstel van Sion centraal. Het wordt uitgedrukt in een dramatische natuurverandering: de woestijn komt tot bloei, een dor en doods landschap verandert in bloei van de buitencategorie: de luister van de Libanon.

Bevrijding en terugkeer

1De woestijn zal zich verheugen,

de dorre vlakte vrolijk zijn,

de wildernis zal jubelen en bloeien,

2welig bloeien als een lelie,

jubelen en juichen van vreugde.

De woestijn tooit zich met de luister van de Libanon,

met de schoonheid van de Karmel en de Saron.

Allen aanschouwen de luister van de HEER,

de schoonheid van onze God.

Jesaja 35:1-2NBV21Open in de Bijbel

Zoals steeds is ‘water’ de beslissende factor, het cruciale verschil tussen dorre en levende grond:

6Verlamden zullen springen als herten,

de mond van stommen zal jubelen:

waterstromen zullen de woestijn splijten,

beken de dorre vlakte doorsnijden.

7Het verzengde land wordt een waterplas,

dorstige grond een bronrijk gebied;

waar eenmaal jakhalzen huisden,

maakt dor gras plaats voor riet en biezen.

Jesaja 35:6-7NBV21Open in de Bijbel

God bepaalt welk gezicht de aarde de mens toewendt – de woestijn of de tuin. Jesaja 35 spreekt niet letterlijk van ‘de tuin van Eden’, maar de tuin wordt hier gerepresenteerd door de Libanon, de Karmel en de Saron, spreekwoordelijk groene en vruchtbare gebieden, waarvan tegelijk geldt, zeker voor de Libanon, dat ze de menselijke maat overstijgen. De ceders op de Libanon zijn door God zelf geplant (Ps. 104:16), het is een domein met koninklijke, zelfs goddelijke allure. En díe luister wordt overgedragen op Sion.

De redding en herstel wordt als Gods scheppingsdaden beschreven, bijv. in Jesaja 41:18-20:

18Ik laat op kale heuvels rivieren ontspringen

en bronnen in de valleien.

De woestijn maak Ik tot een waterplas,

dor gebied tot een bronrijke streek.

19Ik plant in de woestijn

ceder en acacia, mirte en olijfwilg,

en Ik laat in de wildernis

den, sneeuwbal en cipres opschieten.

20Dan zullen zij zien en beseffen,

begrijpen en erkennen

dat de hand van de HEER dit heeft verricht,

dat de Heilige van Israël dit alles schiep.

Jesaja 41:18-20NBV21Open in de Bijbel

Als schepper schenkt God bijzondere aandacht aan Sion, de plaats waar Hij wil wonen, zoals uitgedrukt in bijv. Jesaja 60:13:

13De luister van de Libanon,

den, sneeuwbal en cipres,

ze zullen bij je komen,

om mijn heiligdom luister bij te zetten;

zo eer Ik de plaats waar mijn voeten rusten.

Jesaja 60:13NBV21Open in de Bijbel

Natuurlijk is God de Heer van álle domeinen, van de barre wildernis tot de bloeiende Libanon. Zelfs de wilde dieren prijzen Hem (Jes. 43:20), de kale rotsen, de steppen en de stenen (vgl. Luc. 19:40). Ook de voor mensen onleefbare wildernis is met God verbonden. Maar voor de mens is het verschil tussen de twee gezichten van de natuur het verschil tussen leven en dood. De profeten houden ons voor dat God zich het lot van de mens aantrekt. Het boek Jesaja bevat een groots visioen van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde die God zal scheppen (Jes. 65:17-25). Een nieuw Jeruzalem als bloeiende tuin van God. Een leven waarin de dood op afstand is – ieder sterft pas op een gezegende leeftijd, na een heerlijk en uitbundig leven. De mensen leven opnieuw in harmonie met God, met elkaar, en met de wilde dieren:

25Wolf en lam zullen samen weiden,

een leeuw eet stro, net als een rund,

en een slang zal zich voeden met stof.

Niemand doet kwaad, niemand sticht onheil

op heel mijn heilige berg – zegt de HEER.

Jesaja 65:25NBV21Open in de Bijbel

Net als in de eerste tuin leven mens en dier van de overvloed van de aarde. Als de gevolgen van de val zijn tenietgedaan keert de harmonie terug. Dan komt er een eind aan dreiging en kwaad. Uiteindelijk is de tuin van het allereerste begin ook het slotstuk van Gods gang met de schepping.

Bevrijding door Jezus als de tuin die tot bloei komt

Tot zover is het helder. Het Oude Testament drukt redding, verzoening en herstel uit als (her)schepping tot bloeiende en levende natuur, waarbij ‘de woestijn’ en ‘de tuin’ elkaars tegenbeeld zijn. Kun je deze lijn doortrekken naar het Nieuwe Testament, of betreden we daar een heel andere wereld? Heeft Jezus’ dood en opstanding iets te maken met de schepping als geheel, of alleen met de mens? Hoewel op dat laatste wel vaak de nadruk is komen te liggen in de uitleg, laten teksten in het Nieuwe Testament zien dat verzoening een zaak is die heel de schepping aangaat.

In Kolossenzen 1:15-20 worden Christus en de schepping sterk met elkaar verbonden. De harmonie van de oorsprong (‘alles is in Hem geschapen’) wordt beantwoord door de harmonie van de afloop: door Christus heeft God ‘alles op aarde en alles in de hemel’ met zich verzoend. Dat is veel breder dan alleen de mens. Als het einde het begin weerspiegelt, is wat God voor ogen heeft een herstel van de schepping in haar pure, hamonieuze staat. Dat zie je ook terug in Romeinen 8:19-22, waar Paulus schrijft dat de schepping gebukt gaat onder het drama van zonde en dood en reikhalzend uitkijkt naar het herstel in haar glorierijke staat.

In de evangeliën zien we elementen die hier eveneens op wijzen. Johannes de Doper verwijst naar de weg door de wildernis die gebaand wordt als de weg van de Heer, die naar het leven voert (Jes. 40:3; Jes. 35:8). Jezus begint zijn missie ‘in de woestijn’, waar Hij de verleiding van Satan moet weerstaan. De woestijn staat symbool voor de vloek van de val; Jezus’ opdracht van godswege is om die vloek te overwinnen. (Ook profeten als Mozes en Elia trotseerden op verschillende manieren de woestijn en de wildernis, en lieten daarmee al iets zien van datgene waar God op uit is). Verlossing, de bevrijding van de vloek, valt samen met herschepping en herstel van de harmonie.

In het Evangelie volgens Johannes

Ook in het Evangelie volgens Johannes wordt Jezus’ optreden als nieuwe schepping voorgesteld. Ik beperk me hier tot de meest opvallende voorbeelden. In het Evangelie volgens Johannes wordt Jezus’ optreden direct in het verlengde van Gods scheppingswerk geplaatst. Dat begint in de proloog (Joh. 1:1-18) waar de Logos (het Woord) als scheppende, levenbrengende en reddende instantie met Jezus Christus wordt verbonden. Jezus’ reddende optreden wordt in scheppingsbeelden uitgedrukt, precies zoals dat gebeurt in de profetenboeken.

Denk ook aan hoe Jezus zichzelf voorstelt als bron van levend water, dat iedereen die ervan drinkt eeuwig leven geeft (Joh. 4:14). Denk verder aan Jezus zichzelf typeert als het levende brood – dat het manna dat de Israëlieten in de woestijn aten nog overtreft – wie van Hem eet zal nooit meer sterven (Joh. 6:49-51, 58). Nog specifieker gezegd: Genesis 3:22, ‘als hij die zou eten, zou hij eeuwig leven’ en Johannes 6:51, 58 ‘wie dit brood eet zal eeuwig leven’ zijn de enige teksten in de Bijbel waar eten van iets wordt verbonden met eeuwig leven. Datgene wat de mens in Genesis 3 verspeelt is precies wat Jezus aanbiedt.

Aan het slot van het Evangelie speelt dit alles een opvallende rol in het lijdensverhaal. Niet alleen Jezus’ gevangenneming vindt plaats in een tuin, ook zijn begrafenis en de eerste verschijning na zijn opstanding. In de episode van Jezus’ ontmoeting met Maria van Magdala in de tuin, klinkt op de achtergrond het paradijsverhaal mee. Ook hier treffen we een man en vrouw samen in de stilte van de tuin. Dat Maria Jezus aanziet voor de tuinman, is een vergissing, maar wel een met symboliek: Jezus is immers een tweede Adam (het gebeurt vaker in Johannes dat mensen die zich vergissen, op een diepere manier, zonder het zelf door te hebben, iets belangrijks zeggen). Maar tegelijk is Hij meer. Jezus is zelf de levensboom; wie deelheeft aan Hem – van Hem ‘eet’ – zal niet sterven.

Als Jezus op de avond van Pasen over zijn leerlingen ‘blaast’ en ze zo de Geest laat ontvangen (Joh. 20:22), is dat nogmaals een verwijzing naar de schepping. Het blazen verwijst naar God die de mens levensadem inblaast (Gen 2:7; met hetzelfde woord in de Septuagint, emphusaō). In Ezechiël 37:9 komt ditzelfde motief ook voor, ook in een scheppingsbeeld, als het verloren Israël – niets meer dan een veld vol knekels – herschapen wordt en nieuw leven krijgt ingeblazen.

Conclusie

Uit alles blijkt dat Jezus’ opstanding en de redding en de verzoening die daarin meekomt in scheppingsbeelden kan en mag worden uitgedrukt. Niet alleen mensen worden dankzij Hem een nieuwe schepping, maar heel de schepping wordt bevrijd en verzoend met God. Zo zijn het paradijsverhaal en het paasverhaal met elkaar verbonden. Wij vieren Pasen in het voorjaar, als alles ontluikt en de lente zich aandient. Die symboliek mogen we gerust omarmen om de boodschap invoelbaar te maken. Om zichtbaar en tastbaar te maken in het klein wat God in het groot heeft gedaan.

Prof. dr. M.J. de Jong is Hoofd Vertalen en Bijbelwetenschap bij het Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap en bijzonder hoogleraar Bijbelvertalen aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

Bronvermelding

Matthijs de Jong, ‘In de tuin van God – van paradijs tot paasochtend’ in: Met Andere Woorden 43/online (6 februari 2025), debijbel.nl.

Geraadpleegde literatuur

  • Jan J. Boersema, “Klimaat, biodiversiteit en de christelijke traditie,” in: Theologia Reformata: Themanummer Natura Theologiae Magistra? Vol. 67/4 (2024), 372-380
  • Jan J. Boersema en Anthonia M. Boersema Bremmer, Wij brachten de wildernis tot bloei. Nederlandse immigranten in de Verenigde Staten (Amsterdam 2025)
  • Jeannine K. Brown, “Creation’s Renewal in the Gospel of John,” in: The Catholic Biblical Quarterly 72 (2010), 275-290
  • Matthijs de Jong en Cor Hoogerwerf, Hemels Groen: nieuw inzicht in duurzaamheid als Bijbels thema (Haarlem 2024)
  • Arie van der Kooij, “Rejoice, O Thirsty Desert (Isaiah 35): On Zion in the Septuagint of Isaiah,” in: Archibald L.H.M. van Wieringen en Annemarieke van der Woude (red.), ‘Enlarge the Site of Your Tent’. The City as Unifying Theme in Isaiah. The Isaiah Workshop – De Jesaja Werkplaats (OTS 58; Leiden 2011), 11‑20
  • Arie van der Kooij, “The Story of Paradise in the Light of Mesopotamian Culture and Literature,” in: Katharine J. Dell, Graham Davies en Yee Von Koh (red.), Genesis, Isaiah and Psalms. A Festschrift in honour of Professor John Emerton for his eightieth birthday (VTSup 135; Leiden 2010), 3‑22
  • Susan Miller, “John’s Gospel,” in: Hilary Marlow en Mark Harris (red.), The Oxford Handbook of the Bible and Ecology (Oxford 2022), 228-240 John Suggit, “Jesus the gardener: the atonement in the Fourth Gospel as re-creation,” in: Neotestametica 33/1 (1999), 161-168

Vakblad Met andere woorden

Met Andere woorden is hét tijdschrift dat je up-to-date houdt over het vertalen van de Bijbel. Ook biedt Met Andere Woorden inspirerende artikelen op het snijvlak van vertalen en Bijbeluitleg.

Lees meer

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.38.0
Volg ons