Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

De roerige reis van pistis naar geloof

‘Geloof ’ is een basisbegrip in de Bijbel. Sla in een willekeurige Nederlandstalige Bijbel een bladzijde open in het Nieuwe Testament en de kans dat je daar ‘geloof ’ of een verwant woord aantreft is vrij groot. De Bijbel wordt soms wel omschreven als een geloofsboek (ter onderscheid van de Bijbel als cultuurboek). In deze korte verkenning onderzoek ik hoe onze terminologie rond ‘geloof ’ zich verhoudt tot de Bijbelse terminologie rond pistis.

Samenvatting
Dit artikel onderzoekt de relatie tussen hedendaagse terminologie rond ‘geloof ’ en de Bijbelse term pistis. Matthijs de Jong betoogt dat pistis en ‘geloof ’ niet eenvoudigweg uitwisselbare woorden zijn voor een vaststaand concept, maar dat beide een eigen culturele betekeniswereld vertegenwoordigen. De term ‘geloof ’ heeft in West-Europa sinds de zestiende eeuw een complexe ontwikkeling doorgemaakt. Wie zich daarin verdiept kan zich afvragen hoe het hedendaagse concept van geloof zich verhoudt tot het Bijbelse begrip pistis.

Ik hoop te laten zien dat termen als ʾĕmûnâ (Hebreeuws), pistis (Grieks), fides (Latijn) en ‘geloof ’ niet simpelweg uitwisselbare labels zijn voor een vastomlijnd onderliggend concept, maar dat elk van die termen deel uitmaakt van een eigen culturele betekeniswereld. Het begrip ‘geloof ’ heeft in West-Europa vanaf de zestiende eeuw een heel eigen ontwikkeling doorgemaakt. Het speelde en speelt een centrale rol in allerlei eigentijdse discussies. Dat roept de vraag op in hoeverre de betekenis waarin dit begrip zich heeft ontwikkeld correspondeert met de veronderstelde betekenis van het Bijbelse pistis-begrip. Over precies die vraag gaat dit artikel.

Pistis in het Nieuwe Testament

We beginnen de zoektocht in het Griekse Nieuwe Testament. De woordgroep rond pistis komt bijna zeshonderd keer voor in het Nieuwe Testament. We treffen pistis-terminologie aan in alle boeken van het Nieuwe Testament, met uitzondering van 2 Johannes. De woordgroep speelt in het Nieuwe Testament dus een prominente rol. De Nederlandse vertalingen vertonen een sterke tendens om de pistis- terminologie weer te geven in termen van ‘geloof ’ en ‘geloven’. Dat geldt voor alle vertalingen, van de Statenvertaling (SV) tot de Bijbel in Gewone Taal (BGT).

Dat betekent overigens niet dat de pistis-termen altijd met geloof- termen worden weergegeven: het is duidelijk dat in een aantal gevallen trouw-terminologie onmisbaar is. Zo wordt het bijvoeglijk naamwoord pistos vaak met ‘betrouwbaar’ of ‘(ge)trouw’ weergegeven en de passieve vorm van pisteuō wordt in een aantal teksten in vrijwel alle Nederlandse vertalingen met ‘toevertrouwd zijn’ vertaald. Globaal gesproken spelen in de Nederlandse vertalingen geloof-termen echter de hoofdrol en trouw-termen slechts een bijrol in de weergave van pistis-terminologie.

Ter illustratie: het zelfstandig naamwoord pistis komt in het Nieuwe Testament 243 keer voor. De NBV21 geeft het standaard (226 keer) weer met geloof-termen, in slechts 17 gevallen wordt daarvan afgeweken met ‘trouw’, ‘vertrouwen’, ‘betrouwbaar’, ‘overtuiging’ en ‘bewijs’. Nog scherper geprofileerd is de Herziene Statenvertaling (HSV), die slechts vier keer afwijkt van een weergave met gelooftermen. De BGT zit ertussenin met zo’n tien uitzonderingen op geloof/geloven, zoals ‘trouw’ en ‘vertrouwen’. De Willibrordvertaling (WV) van 1995 valt enigszins op onder de Nederlandse vertalingen, aangezien pistis hier in de synoptische evangeliën vrij consequent met ‘vertrouwen’ wordt vertaald (de andere Nederlandse vertalingen: ‘geloof ’). Dat betreft zo’n twintig gevallen. In de rest van het Nieuwe Testament volgt de WV echter alweer de genoemde trend van geloof-termen, met spaarzame uitstapjes naar ‘trouw’, ‘vertrouwen’, ‘betrouwbaar’ en ‘overtuiging’. Al met al blijft ook de WV dus stevig in de geloof-traditie staan (34 uitzonderingen op 243 gevallen). We zien hetzelfde beeld bij de weergave van pisteuō. In de actieve vorm komt dit werkwoord 232 keer voor in het Nieuwe Testament. De standaard weergave in alle Nederlandse vertalingen is ‘geloven’. De NBV21 wijkt achttien keer uit naar ‘vertrouwen’; de BGT zo’n tien keer; de WV twintig keer (opnieuw met een zwaartepunt bij de synoptici). De HSV biedt slechts twee uitzonderingen.

De Nederlandse Bijbels leggen in het Nieuwe Testament dus een zeer sterke nadruk op geloof-terminologie, al trekken ze de lijnen allemaal net iets anders.

Van ʾĕmûnâ naar pistis naar geloof

Wie het Nieuwe Testament leest, krijgt de indruk dat het pistis-begrip is overgenomen uit het Oude Testament. Op cruciale plaatsen komen we pistis-citaten tegen:

In Romeinen 4:3, Galaten 3:6 en Jakobus 2:23 wordt Genesis 15:6 geciteerd:

Abraham geloofde/vertrouwde (episteusen) (op) God en dat werd hem als rechtvaardigheid toegerekend.

In 2 Korintiërs 4:13 wordt Psalm 116:10 (Septuaginta: Psalm 115:1) geciteerd:

Ik geloofde/vertrouwde (episteusa), daarom sprak ik.

In Romeinen 9:33, 10:11 en 1 Petrus 2:6 wordt de slotzin van Jesaja 28:16 geciteerd:

En wie daarin/op gelooft/vertrouwt (ho pisteuōn) zal niet beschaamd worden.

In Romeinen 1:17, Galaten 3:11 en Hebreeën 10:38 wordt, tot slot, Habakuk 2:4 geciteerd:

De rechtvaardige zal leven door geloof/trouw (ek pisteōs).

Alle citaten bevatten pistis-terminologie (pisteuō in Genesis 15:6; Psalm 116:10; Jesaja 28:16; pistis in Habakuk 2:4) zowel in de vorm waarin ze in het Nieuwe Testament geciteerd worden als in de Septuaginta. In de achterliggende Hebreeuwse teksten treffen we het werkwoord ʾāman (hifil) aan in Genesis 15:6, Psalm 116:10 en Jesaja 28:16 en het substantief ʾĕmûnâ in Habakuk 2:4.

De vraag is of het hier steeds om een en hetzelfde concept gaat of dat er een ontwikkeling is waar te nemen van het Hebreeuwse concept ʾāman/ʾĕmûnâ via pisteuō/pistis in de Septuaginta naar de uiteindelijke toepassing ervan in het Nieuwe Testament. Vrijwel alle uitleggers gaan uit van het laatste. Zo betoogt John Barton in zijn recente boek over Bijbelvertalen dat deze teksten uit het Oude Testament op een geforceerde manier worden ingezet in het Nieuwe: ‘These sayings have been pressed into service in expounding what Christians believe about the centrality of faith in Christian theology and the Christian life.’

Habakuk 2:4 is daarvan een goede illustratie. De Nederlandse vertalingen vallen in twee groepen uiteen: ‘maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven’ (SV, NBG-vertaling 1951, HSV, vergelijkbaar WV, Naardense Bijbel) en ‘maar de rechtvaardige zal leven door zijn trouw’ (NBV/NBV21, vergelijkbaar Groot Nieuws Bijbel en BGT). Barton wijst terecht op het belang van dit vers, zoals geciteerd door Paulus, voor Luthers leerstelling van de rechtvaardiging door het geloof. Geloof vormt daarbij het tegendeel van goede werken. Luthers claim was dat rechtvaardiging (en in het verlengde daarvan de eeuwige redding) een onverdiende gift van God betreft die een mens ontvangt door geloof. Geloof is iets innerlijks – een vaste overtuiging, instemming met bepaalde waarheden, een diep vertrouwen – en staat tegenover uiterlijke daden. De keuze voor geloof-terminologie in de Bijbelvertalingen past goed bij deze lezing.

Maar het is de vraag of dit ook spoort met Habakuk 2:4. Veel uitleggers denken van niet. De term ʾĕmûnâ komt eerder in de buurt van ‘betrouwbaarheid’, ‘plichtsbetrachting’. Het staat niet ver van het begrip ‘rechtvaardigheid’ (vergelijk 1 Samuel 26:23, Jesaja 1:26) en heeft alles te maken met gedrag. Nu zijn er in de uitleg van Habakuk 2:4 nogal wat complicerende factoren. In het Hebreeuws staat dat de rechtvaardige zal leven beʾĕmûnātô, ‘door zijn ʾĕmûnâ’. Door de lens van Luther en Paulus bezien slaat ‘zijn’ natuurlijk terug op de rechtvaardige zélf, maar in de context van Habakuk 2 kan ‘zijn’ ook heel goed betrekking hebben op het visioen in vers 3 (‘Het visioen wacht tot zijn tijd gekomen is, het getuigt ervan, het liegt niet’). Volgens die uitleg zal de rechtvaardige leven doordat Gods visioen door en door betrouwbaar en onwankelbaar is. Een tweede complicatie biedt de Septuaginta-vertaling van Habakuk 2:4, die niet spreekt van ‘zijn’, maar van ‘mijn’ trouw (ek pisteōs mou). Ook dat komt erop neer dat de rechtvaardige zal leven dankzij Gods trouw en zijn betrouwbare visioen. Op deze manier gelezen biedt noch de Hebreeuwse tekst van Habakuk noch de Septuaginta van Habakuk aanleiding tot een toepassing à la Romeinen 1:17! Toch blijft ook de christelijke lezing van de Hebreeuwse tekst nog steeds een goede mogelijkheid: de rechtvaardige zal leven door zijn (d.w.z. zijn eigen) ʾĕmûnâ, betrouwbaarheid, plichtsbetrachting.

Hoewel dat op de klank af correspondeert met Paulus’ citaat in Romeinen 1:17 zijn er drie mogelijke verschillen op te merken.

  1. 1.In Habakuk en in het Oude Testament in het algemeen kenmerkt ʾĕmûnâ zich in de eerste plaats door daden. Het gaat niet om het onderschrijven van een bepaalde waarheid of een innerlijke overtuiging, maar om concreet gedrag.
  2. 2.De persoon die zal leven volgens Habakuk 2, wordt niet gerechtvaardigd of voor rechtvaardig gehouden dankzij zijn ʾĕmûnâ. Zijn rechtvaardigheid is hier een gegeven. Veel boeken van het Oude Testament spreken onbeschroomd over ‘de rechtvaardige’.
  3. 3.Het leven dat de rechtvaardige toegezegd krijgt, betreft het hier en nu: zijn leven wordt behoed. In de toepassing van dit citaat in het Nieuwe Testament gaat het veel verder dan dat en heeft het ook betrekking op het eeuwige leven.

Op deze drie punten verschilt Habakuk 2:4 van Romeinen 1:17, althans, als we de tekst door de ogen van Luther lezen. De vraag is of Paulus zélf misschien toch net iets dichter bij Habakuk staat. Dat geldt weliswaar niet voor de punten 2 en 3, maar wellicht wel voor het eerstgenoemde punt. Recente uitleggers menen dat pistis voor Paulus meer in de buurt komt van ‘vertrouwen’ en ‘loyaliteit’ dan bij het klassieke ‘geloof ’; zie het artikel van Suzan Sierksma-Agteres in dit nummer. Ook Barton doet een poging om Paulus’ pistis-begrip opnieuw te definiëren en komt tot ‘trusting self-commitment’, een combinatie van trouw en vertrouwen. Paulus spreekt niet tot individuele mensen over hun innerlijke denkbeelden, maar tot gemeenschappen over wat het inhoudt om volgeling van Christus te zijn. Pistis is gehoorzaamheid aan het evangelie, trouw aan Christus. Standvastigheid en concreet gedrag maken daar deel van uit.

Trouw

De recente studie van Suzan Sierksma-Agteres en haar researchartikel in dit nummer laten zien dat pistis-termen bij Paulus niet zijn terug te voeren tot één basisbegrip. Paulus gebruikt pistis-terminologie als het ware om in de verschillende gesprekken die hij voert meerdere wezenlijke aspecten van de vroegchristelijke beweging te benoemen. Wel is het duidelijk uit haar studie – en dit strookt met ander recent onderzoek – dat we met woorden als ‘trouw’,‘vertrouwen’,‘betrouwbaar’ vaak dichterbij komen dan met ‘geloof ’. Als we dit spoor van recent onderzoek volgen, zou ‘trouw’ waarschijnlijk veel vaker ingezet kunnen worden als vertaling van pistis, zoals dat nu bijvoorbeeld al gebeurt in Romeinen 3:3 (‘Maakt hun ontrouw dan een einde aan Gods trouw?’). Anders dan ‘geloof ’ is ‘trouw’ een sterk relationeel begrip, en het heeft ook een duidelijker publiek profiel dan geloof. Trouw betekent ook: loyaliteit, toewijding, standvastigheid.

Ook al zijn Habakuk 2:4 en Romeinen 1:17 wellicht goed te verbinden via de vertaling ‘trouw’, we moeten wel bedenken dat beide teksten waarschijnlijk refereren aan verschillende achterliggende concepten. In Habakuk speelt, tegen de achtergrond van de verbondsrelatie van God en Israël, dat de rechtvaardigen, de getrouwen, dankzij hun standvastigheid in leven zullen blijven te midden van al het geweld als God zijn volk straft. Paulus haalt deze tekst aan in een heel andere discussie: de niet-Joden die bij Christus horen, hoeven zich niet te onderwerpen aan het gezag van de Joodse wet om rechtvaardig voor God te kunnen zijn; rechtvaardiging loopt immers via pistis, een hechte relatie van trouwe verbondenheid met Jezus Christus. Bij Paulus is het achterliggende model, zo suggereert Sierksma-Agteres, het patronage-model van patronus en cliens.

We hebben dus binnen de Bijbel al te maken met verschillende betekeniswerelden. Barton heeft waarschijnlijk gelijk als hij zegt dat geloof in de zin van ‘intellectuele bevestiging van bepaalde voorstellingen’ in de Hebreeuwse Bijbel niet voorkomt. Maar hoe zit dat in het Nieuwe Testament? Uitgaand van de studies van Sierksma- Agteres en Teresa Morgan staat ook hier het cognitieve aspect bij pistis bepaald niet voorop. Barton wijst echter op Hebreeën 11:6, waar het wél sterk lijkt te spelen:

6Zonder geloof is het onmogelijk God vreugde te geven; wie Hem wil naderen moet immers geloven dat Hij bestaat en dat Hij beloont wie Hem zoeken.

Hebreeën 11:6NBV21Open in de Bijbel

Hier is ‘geloven dat God bestaat’ een harde voorwaarde. Dat klinkt helemaal als het bekende geloofsbegrip en de meeste commentaren en vertalingen zitten op dit spoor. Maar er zijn ook tegengeluiden. Zo betoogt Donald Hartley in een recent artikel dat dit een zeer onwaarschijnlijke vertaling is. De vraag of God ‘bestaat’ klinkt ons weliswaar heel vertrouwd in de oren, maar dat zegt vooral iets over onze cultuur en hoe geloof daarin wordt benaderd (daarover straks meer). Binnen de denkwereld van het Nieuwe Testament komt deze vraag echter uit de lucht vallen. Dat zegt ook Teresa Morgan: in de wereld van toen waren God/goden een vanzelfsprekendheid. De vraag was veeleer: welke god(en) moet ik vereren? De frase pisteusai (…) hoti estin betekent in die context niet ‘geloven dat Hij bestaat’, maar ‘erkennen dat Hij het is’, dat wil zeggen dat Hij de ware, levende God is. Uit dit vers blijkt dan opnieuw dat pistis een relationeel begrip is.

Het is de pistis-relatie die maakt dat een mens God tevreden stemt, want God dienen (letterlijk: God naderen) impliceert dat je erkent (pisteuō) dat Hij de ware God is en dat Hij beloont wie Hem zoeken. Natuurlijk onderkennen alle uitleggers dat bepaalde waarheden in de ogen van Paulus en de andere schrijvers van het Nieuwe Testament essentieel zijn voor de christenen om – in onze woorden – te geloven. Maar daar worden zeer uiteenlopende omschrijvingen voor gebruikt. Denk bijv. aan ‘vasthouden aan de boodschap zoals ik u die verkondigd heb’ (1 Korintiërs 15:2). Het is de vraag in hoeverre de pistis-termen bij Paulus en elders in het Nieuwe Testament met ‘voor waar houden’ samenvallen. Dat zou bij nader inzien wel eens veel minder vaak kunnen zijn dan traditioneel werd aangenomen.

Geloof

In de vroege kerk en de middeleeuwen zien we opnieuw verschuivingen. In de christelijke traditie wordt fides gezien als innerlijke vroomheid, een deugd die de ziel op God richt. Natuurlijk spelen geloofsvoorstellingen en geloofswaarheden een grote rol in het christendom, maar bij fides staan die aspecten vaak niet op de voorgrond. Het geloofsconcept zoals wij dat kennen – het onderschrijven en voor waar houden van een geloofsinhoud – is volgens sommige historici pas in de moderne tijd in zwang gekomen. Peter Harrison pluist dit uit in zijn studie The Territories of Science and Religion. Harrison laat zien dat in het zestiende- en zeventiende-eeuwse Europa de symbolische en allegorische interpretatie van Bijbel en natuur werd ingeruild voor een nieuwe, onderzoekende manier van kijken. Dit bracht met zich mee dat religie en geloof steeds meer werden geobjectiveerd. Men begon te spreken over ‘de christelijke godsdienst’ en ‘het christelijk geloof ’ als zaken die zich objectief, rationeel en onpersoonlijk laten beschrijven. Op die manier kon ‘het geloof ’ ook in rationele termen beoordeeld worden. In eerste instantie ging dit volledig samen met de overtuiging dat het christelijk geloof het enige ware geloof is, en ook als enige geloof verenigbaar is met een rationele, wetenschappelijke benadering. Het christendom gold daarmee objectief als de ware godsdienst en men kende aan ‘het christelijk geloof ’ een universele betekenis toe. (De centrale these van Harrison is dat concepten als ‘geloof ’, ‘godsdienst’ en ‘wetenschap’ weliswaar universele categorieën lijken en eeuwenlang ook zo zijn opgevat, maar dat het bij nader inzien gaat om culturele concepten die op een bepaald moment in de geschiedenis en onder specifieke culturele omstandigheden zijn ontstaan.)

Deze ontwikkeling zorgde ervoor dat ‘geloof ’ een sterk cognitieve inslag kreeg. Geloof als het ‘voor waar houden’, cognitief instemmen met bepaalde voorstellingen. Harrison noemt dit de ‘epistemic turn’ in het westerse christendom. Andere aspecten verdwenen naar de achtergrond, zoals de zichtbare kant van pistis als publieke loyaliteit en de relationele kant van vertrouwen op iemand en trouw zijn aan iemand. Een voorbeeld: voor John Locke, een van de gangmakers van het rationele geloofsbegrip, was geloof opgevat als vertrouwen simpelweg een blijk van intellectuele luiheid. Wie alleen maar ‘vertrouwt’ dat de geloofsinhoud klopt, volgt andermans oordeel zonder zélf tot de juiste conclusie te zijn gekomen. Overigens, ook ‘vertrouwen’ richt zich in deze redenering op de geloofsinhoud en niet meer relationeel op God. Locke is er nog volledig van overtuigd dat rationeel onderzoek en zorgvuldig redeneren onontkoombaar leiden tot de conclusie dat het christelijk geloof het ware geloof is. In de achttiende en vooral de negentiende eeuw veranderde dat. De wetenschap eiste steeds meer ruimte op ten koste van het rationeel gedefinieerde geloof. Nadat het christendom twee eeuwen lang langs verstandelijke weg ‘bewezen’ was, werd het vanaf nu langs diezelfde weg steeds harder bekritiseerd. Stap voor stap verwierf de wetenschap het monopolie op cognitieve claims en daarmee kwam het geloof steeds verder in de verdrukking. Geloof veranderde in ‘iets aannemen zonder daar bewijs voor te hebben’. In de tweede helft van de negentiende eeuw komt het idee op dat wetenschap en geloof per definitie op gespannen voet staan met elkaar. Wetenschap is rationeel, bewijsbaar en objectief, geloof daarentegen is irrationeel en onbewijsbaar. Dit denken kreeg een climax in het positivisme in de negentiende en twintigste eeuw. Hoewel grote delen van de wetenschap hier sinds de tweede helft van de twintigste eeuw sterk afstand van hebben genomen, is dit idee in het populaire denken nog volop aanwezig. Alleen wetenschap kan algemeen geldende uitspraken doen over de werkelijkheid. Geloof is daarmee zijn basis kwijtgeraakt.

Althans, dit geldt voor het rationeel ingevulde geloofsconcept dat vanaf de zestiende eeuw in Europa tot bloei was gekomen. Uiteraard was lang niet iedereen hier volledig in meegegaan. Harrison laat zien dat allerlei denkers en stromingen het idee levend hielden dat geloof ook, of júist, een zaak van het hart is, een diepe persoonlijke betrokkenheid, zelfovergave, een gevoel van volledige afhankelijkheid. Maar dat laat onverlet dat de rationele benadering van geloof als het voor waar houden van een geheel van geloofsinhouden zich diep in het moderne westerse denken heeft genesteld. Het is belangrijk om te beseffen, zo benadrukt Harrison, dat als wij over ‘geloof ’ spreken, we een cultureel concept gebruiken met een eigen geschiedenis en een eigen perspectief op de werkelijkheid. Dat heeft ook consequenties voor het begrijpen (en vertalen) van de Bijbel. Lange tijd is gedacht datʾĕmûnâ, pistis, fides en ‘geloof ’ simpelweg verschillende termen waren voor één en hetzelfde verschijnsel. Iedere taal heeft zijn eigen term voor geloof, was de gedachte. Inmiddels begrijpen we dat de verschillen veel dieper ingrijpen. We hebben niet te maken met een stabiel concept dat dwars door de verschillende talen door de geschiedenis reist. De woorden refereren aan uiteenlopende culturele concepten, ze horen bij verschillende werelden, ze hebben elk hun eigen sociale inbedding. Dat het om verschillende concepten gaat, wordt erkend in vertalingen die Habakuk 2:4 binnen het Oude Testament ánders weergeven dan als citaat in Romeinen 1:17, zoals de NBV21. Maar Harrison gaat nog een stap verder. Volgens hem is het een denkfout om geloof zoals wij het kennen te beschouwen als een universele categorie en terug te projecteren op eerdere fasen in de geschiedenis. Spreken over ‘het geloof ’ als een onpersoonlijke abstractie, waarover je kunt discussiëren, dat je kunt onderbouwen of bestrijden, verraadt een westerse, moderne manier van kijken. Natuurlijk was er vanaf het begin van de christelijke beweging een geloofsinhoud, maar het begrip pistis was daar niet op dezelfde manier op gefocust als ons moderne geloofsconcept.

Terug naar trouw?

Hoe kun je als Bijbelvertaler recht doen aan deze complexiteit? Het is natuurlijk onmogelijk om de teksten multidimensioneel te vertalen en alle betekenislagen mee te laten klinken. Wat heeft er dan prioriteit? Het klinkt op het eerste gehoor plausibel om te zeggen: vertaal elke tekst vanuit zijn culturele eigenheid. Binnen de Bijbel zelf krijg je dan al verschillen, maar een vertaling als de NBV21 laat zien dat dat werkbaar is. Toch ben je er dan nog niet: je kunt er weliswaar voor kiezen om de brieven van Paulus zo veel mogelijk te laten klinken als passend bij zijn eigen tijd (uiteraard: volgens de inzichten van onze tijd, het blijft een interpretatie), maar dan nog zal de hedendaagse lezer niet de achterliggende culturele concepten meekrijgen waarbinnen Paulus’ woorden betekenisvol waren. Bovendien hebben we ook te maken met de bestaande vertaaltraditie. Die kun je niet ongedaan maken. Wil een vertaling omarmd worden en aan haar doel beantwoorden, dan moet er rekening worden gehouden met de lezersverwachting en de betekeniscategorieën van onze eigen tijd. Het uiteindelijke doel is immers om de Bijbel als een betekenisvolle tekst voor vandaag beschikbaar te stellen.

Er is voor dit type vertaalproblemen zelden een sluitende oplossing. Toch is er veel gewonnen als het besef indaalt dat de categorieën en concepten die wij hanteren geen natuurlijke begrippen zijn. Het zijn geen woorden voor universele zaken die boven tijd en cultuur uitstijgen, maar door en door culturele begrippen waarmee wij grip proberen te krijgen op de ervaren werkelijkheid. Spreken over ‘het geloof ’ is voor ons heel normaal. Je komt het tientallen keren tegen in de gangbare vertalingen van het Nieuwe Testament. Niemand kijkt ervan op. Maar na lezing van Sierksma-Agteres’ studie over pistis en Harrisons boek over het ontstaan van het westerse geloofsbegrip kun je je afvragen of dit concept in Paulus’ tijd überhaupt herkenning zou hebben opgeroepen.

De vraag is of dat een probleem is. Lezers voor wie contextueel denken gemeengoed is, zeggen wellicht: Dit gebeurt toch veel vaker? Zitten er in de Bijbelvertalingen niet allerlei mismatches tussen culturele concepten van toen en nu? Is dat niet onvermijdelijk? Toch lijkt pistis onze bijzondere aandacht te verdienen. De pistis-termen spelen in het Nieuwe Testament een prominente rol in het benoemen van de identiteit van de vroegste christenen en hun relatie met God. De gebruikelijke weergave in het Nederlands met ‘geloof/geloven’ draagt wezenlijk bij aan het theologische profiel van onze Bijbelvertalingen. Die weergave is bij nader inzien minder dwingend dan ze op basis van de gegroeide vertaaltraditie lijkt. Recent exegetisch onderzoek betoogt dat de pistis-termen in het Nieuwe Testament grotendeels meer in de sfeer van trouw en vertrouwen liggen. En het onderzoek van Harrison toont hoe een cognitief geprofileerd geloofsbegrip nauw samenhangt met de ontwikkelingen in het vroegmoderne Europa. Bovendien speelt ook het eigentijdse probleem dat die ontwikkelingen uiteindelijk van ‘geloof ’ een betwist en soms zelfs besmet begrip hebben gemaakt. Tot slot hebben we in onze taal met ‘trouw’, ‘vertrouwen’, ‘betrouwbaar’, enzovoort, begrippen beschikbaar om de pistis-terminologie in het Nieuwe Testament anders vorm te geven, zoals Sierksma-Agteres terecht stelt.

Ik denk overigens niet dat dit de enig mogelijke oplossing is. De woorden ‘geloof ’ en ‘geloven’ hebben in het Nederlands nog altijd de betekenispotentie van ‘vast vertrouwen’ of zelfs van ‘loyaliteit, standvastigheid’, al naar gelang de manier waarop ze gebruikt worden. Het is dus ook een legitieme keuze om vast te houden aan de geloofsterminologie en juist te proberen die los te trekken van de westerse rationalisering en weer ‘Bijbelser’ te laden in termen van trouw en vertrouwen. In plaats van je deze vertrouwde termen te laten afnemen, kun je ze ook bewust opnieuw opeisen en aanscherpen. Dit artikel pleit daarom niet voor een onmiddellijke en radicale vertaalverandering. Het wil vooral de complexiteit van het vertalen inzichtelijk maken. Met versimpelde statements (‘Pistis betekent eigenlijk trouw’, ‘Pistis met “geloof ” vertalen is fout’) komen we niet verder. Wat wel zinvol is, is uitgebreider te verkennen wat het oplevert, ook in theologische zin, als we pistis-termen leren lezen in termen van trouw en vertrouwen. Wat betekent het als volgen van Jezus en gehoor geven aan het goede nieuws in termen van trouw wordt gezien, als vertrouwensband, en pistis daarmee in veel – hoewel niet alle – gevallen een praktische en minder rationele of intellectuele inslag krijg? Trouw staat niet op zichzelf, maar is altijd op iets of op iemand gericht. Trouw zijn aan God impliceert natuurlijk dat je zijn bestaan aanneemt – anders sta je met je trouw in je hemd – maar daar ligt niet de focus. De focus ligt op wat dit concreet betekent.

Conclusie

Woorden als pistis en ‘geloof ’ hebben een zekere ongrijpbaarheid. Wie denkt ze in één vaste definitie te kunnen vangen, misleidt zichzelf. Het is verhelderend om in te zoomen op de culturele eigenheid van deze termen, op hun netwerk aan betekenissen en hun rol in uiteenlopende eigentijdse ‘discoursen’. De studies van Morgan en Sierskma-Agteres doen dat voor pistis, voor ‘geloof ’ is de studie van Harrison relevant. Daardoor worden het als het ware levende culturele begrippen die uitdrukking geven aan ideeën en concepten van hun tijd. Het laat zien dat het vertalen van de Bijbel je dwingt om de tekst te re-concipiëren in je eigen culturele concepten. Hoewel je op het eerste gezicht zou denken dat het nieuwtestamentische pistis en ons geloof natuurlijke equivalenten zijn, blijkt het culturele profiel van beide termen in hun concrete gebruik sterk uiteen te lopen. Dat roept, tot slot, de vraag op of in het op de Bijbel georiënteerde theologische spreken en in de vertaling van het Nieuwe Testament termen als ‘trouw’ en ‘vertrouwen’ niet een prominentere rol zouden moeten spelen om recht te doen aan het pistis-profiel.

Prof. dr. M.J. de Jong is Hoofd Vertalen en Bijbelwetenschap bij het Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap en bijzonder hoogleraar Bijbelvertalen aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

Bronvermelding

Matthijs de Jong, 'De roerige reis van pistis naar geloof' in: Met Andere Woorden 43/1 (juni 2024), 27-39.

Vakblad Met andere woorden

Met Andere woorden is hét tijdschrift dat je up-to-date houdt over het vertalen van de Bijbel. Ook biedt Met Andere Woorden inspirerende artikelen op het snijvlak van vertalen en Bijbeluitleg.

Lees meer

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.3
Volg ons