Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Micha en het failliet van de maakbaarheidsgedachte

Micha 6:14-15: onheilsprofetie als mogelijkheid

Wim de Bruin

Een oordeelsspreuk zoals Micha 6:14-15 bevat verrassend actuele elementen. Ook vormen deze verzen een goede illustratie van het karakter van oudtestamentische (onheils) profetie. Ze voorzeggen geen doemscenario, maar beogen juist een kentering.

Samenvatting
Dit artikel gaat in op het bijzondere karakter van oordeelsprofetie zoals die in Micha 6:14-15 en enkele verwante profetische teksten te lezen is. Profetie is in deze teksten geen voorspelling van vernietiging, maar een nadrukkelijk ethisch appel waarin tot verandering wordt opgeroepen. De profetie is kritisch op zaken die gezien worden als vanzelfsprekend of gewenst voor de menselijke bestaanszekerheid en voor het goede leven dat God met zijn wereld op het oog heeft. Het oordeel dat in deze profetieën wordt aangezegd is een haast vanzelf opkomend gevolg van een verkeerde leefwijze. Juist door te wijzen op de consequenties van gedrag, wil de profeet een schokeffect teweegbrengen en inkeer en verandering bewerkstelligen. Hij zet zijn woorden kracht bij met stilistische en retorische middelen. Zo gelezen bevatten profetische teksten – zowel van oordeel als van herstel – ook voor de huidige tijd van pandemie, oorlogsdreiging en klimaatverandering een boodschap met een zeer nadrukkelijke ethisch appel.

hand-swipe-horizontalSwipe om alle gegevens te zien

Micha 6:14-15 luidt in de NBV21 als volgt:

14Nu zul je eten maar niet verzadigd worden, en je darmen raken verstopt. Wat je opbergt kun je niet behouden, en wat je wel behoudt laat Ik ten prooi vallen aan het zwaard. 15Je zult wel zaaien maar niets oogsten, je zult olijven persen maar je niet met olie inwrijven, je zult druiven treden maar geen wijn drinken.

Micha 6:14-15NBV21Open in de Bijbel

Vergeefse moeite

Zo’n 25 jaar geleden bestudeerde ik deze en vergelijkbare profetische spreuken in het kader van mijn proefschrift. Bij de verdediging van mijn dissertatie in 1997 in het mooie Academiegebouw in Utrecht was een bus enthousiaste gemeenteleden uit Salland met mij, hun predikant, meegekomen. Hoe ze ook genoten van het decorum en ceremonieel vertoon, het onderwerp vonden ze wel erg somber. Al die oordeelsspreuken over vergeefse arbeid en dagelijkse handelingen waarvan het vanzelfsprekend lijkende gevolg uitblijft, wat moet je daarmee? Op een Biddag voor gewas en arbeid – klassiek op een woensdag gehouden – probeerde ik deze spreuken met de actualiteit te verbinden. Of me dat is gelukt, betwijfel ik sterk. Het levensgevoel van zowel mijn gemeenteleden als van mijzelf maakte het lastig de impact van deze oordeelswoorden werkelijk aan en in te voelen.

Inmiddels is de context van zowel maatschappij als kerk sterk veranderd. Anders dan de optimistische jaren ’90, zien we ons geconfronteerd met grote crises. De aanslagen van 11 september 2001 trokken diepe scheuren in ons vermeende, westerse idee van veiligheid. De coronapandemie stelde onze gewenning aan vanzelfsprekende gezondheid aan de kaak. De recente oorlog in het hart van Europa doet de maakbaarheidsgedachte verder afbrokkelen. En voor ons doemt klimaatverandering op: een nog grotere, ontwrichtende crisis met nu reeds vreselijke gevolgen in Oceanië en Noord-Afrika. Ook voor westerlingen wordt het steeds moeilijker om weg te kijken van dit om zich heen grijpende onheil.

Met het woord ‘onheil’ gebruik ik bewust een profetische term, omdat bij een christelijke benadering van de klimaatcrisis ook de relevantie van Bijbelse profetie moet worden doordacht. Zo verwoordt het genre oordeelsspreuken, dat we aantreffen in Micha 6:14-15, mechanismen die verrassend actueel blijken. Die hoop ik in dit artikel bloot te leggen.

Daarnaast is Micha 6:14-15 heel geschikt om het karakter van de oudtestamentische (onheils)profetie te illustreren. Ik zal laten zien dat die onheilswoorden niet bedoeld zijn als fatalistische voorzeggingen, maar juist bedoeld zijn om een kentering teweeg te brengen. Het geschetste doemscenario is iets dat voorkómen moet worden.

Profetie doorbreekt

We maken een kort uitstapje naar de context van Micha 6:14-15. In Micha 6 speelt een rechtsgeding, aangespannen door God zelf tegen zijn volk. Deze rechtszaak begint al in vers 1, maar richt zich vanaf vers 8 expliciet ‘tegen de stad’. Afhankelijk van de aangenomen herkomst van deze verzen moet daarmee Samaria (hoofdstad van het noordelijke rijk Israël) of Jeruzalem (hoofdstad van het zuidelijke rijk Juda) zijn bedoeld. De concrete aanklacht in de verzen 10-12 is fors en fel. Zelfverrijking en bedrog, onrecht en onderdrukking zijn de zonden. De omringende verzen 9b en 13 kondigen Gods reactie daarop aan, met het beeld van een afranseling met de zweep. Voor welke straffen deze ‘zweepslagen’ staan, wordt uitgedrukt in de verzen 14 en 15. Deze bevatten een vijftal merkwaardige oordeelsspreuken. Ze behoren tot de ‘spreuken van vergeefsheid’ (Engels: futility curses, Duits: Wirkungslosigkeitssprüche of –flüche): een profetisch genre dat laat zien hoe de verbanden die in het leven vanzelfsprekend en gewenst zijn, doorbroken en fundamenteel bedreigd worden.

Om dit genre beter te kunnen begrijpen, moeten we ons eerst realiseren dat het helemaal niet vanzelfsprekend is dat een handeling die fundamenteel is voor de menselijke bestaanszekerheid altijd het gewenste resultaat heeft. Hoewel in onze westerse cultuur de gedachte van maakbaarheid toonaangevend lijkt, tonen de crises van de laatste decennia aan hoe dun dit vernis in feite is. Overigens geldt voor het grootste deel van de moderne mensheid een vergelijkbare beleving van kwetsbaarheid als in de tijd van het oude Israël het geval was. Dreigingen en onzekerheden waren in het oude Oosten altijd aanwezig. Ziekten, natuurrampen, mislukte oogsten, oorlogen, ze behoorden tot de concrete realiteit van het bestaan. Technische of andere mogelijkheden ter preventie of herstel waren beperkt. Het sprak dus allerminst vanzelf dat inspanningen ook resultaat opleverden. Misschien dat juist daarom de gewenste samenhang tussen beide zo graag en vaak benadrukt werd. Deze samenhang vinden we in de Bijbel uitgedrukt in tal van ‘woordparen’ zoals:

  • eten/drinken en verzadigd worden
  • zaaien en oogsten
  • (wijngaarden) planten en (wijn) drinken
  • bouwen en bewonen
  • zoeken en vinden

Het gaat hier niet om logica, maar om existentiële ervaring ten aanzien van bestaanszekerheid, uitgedrukt in samenhangen die noodzakelijk zijn voor de instandhouding van het leven. Het zijn juist zulke samenhangen die door de vijf oordeelspreuken van Micha 6:14-15 radicaal onderuit worden gehaald.

In Micha 6:14 vinden we twee spreuken in een uitgebreidere vorm; vers 15 bevat drie korte spreuken. In vers 14a en 15 lijkt te worden geput uit een arsenaal bekende spreuken, die we – woordelijk of met enige variatie – zowel binnen als buiten de Bijbel tegenkomen. In allerlei genres teksten, zowel in verbondsvervloekingen (Lev. 26:16, 26b; Deut. 28:38-40) alsook in profetische teksten (Jes. 9:19; Jer. 12:13; Amos 4:8, 5:11; Sef. 1:13; Hag. 1:6) en in wijsheidsliteratuur (Job 31:8) treffen we ze aan.

Profetie raakt het hele leven

Het drietal in Micha 6:15 weergegeven spreuken laat helder zien hoe de complete toenmalige economie dreigt te worden gefrustreerd:

Je zult wel zaaien maar niets oogsten,
je zult olijven persen maar je niet met olie inwrijven,
je zult druiven treden maar geen wijn drinken.

(NBV21)

Terwijl de eerste spreuk de akkerbouw betreft, richten de tweede en derde spreuk zich op de teelt van olijven en druiven. Daarmee wordt de volheid van het agrarische leven bedreigd. In de eerste spreuk ligt de nadruk op de uitgevoerde handelingen. Door de toevoeging van objecten in de tweede en derde spreuk, verschuift het accent naar de voorwerpen die de werkwoorden vergezellen.

De Hebreeuwse tekst van de derde spreuk bevat een moeilijkheid. Er lijkt een werkwoord te ontbreken: ‘en most, maar je zult geen wijn drinken’ (letterlijke vertaling). We zouden dan het eerste werkwoord van de tweede spreuk, ‘treden, persen’ (Hebreeuws dārak) hier weer kunnen veronderstellen, en dan in die zin dat druiven worden getreden zodat most ontstaat. Zo hebben de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) en de NBV21 het opgevat. Een andere optie is om de spreuk in zijn ongepolijste vorm te vertalen: ‘en (er is) most, maar je zult geen wijn drinken’. Most (het sap van de getreden druiven) en wijn staan in deze spreuk voor verschillende stadia van het proces: wel de lasten van het treden van de druiven, niet de lusten van de wijn.

Samen met de andere spreuken omvat dit alles een absoluut onheilsscenario. In moderne tijden zouden we spreken van ‘investeren, maar geen resultaat verkrijgen’; ‘produceren, maar niet consumeren’. Corona-ervaringen, oorlogen, uitbuiting van de aarde en de dreigende klimaatcrisis brengen zulke schrikbeelden heel dichtbij. Het leven klopt niet meer. En het goede leven, zoals de profeten in Gods naam op het oog hebben, lijkt verder weg dan ooit.

Profetie schokt

Om hun boodschap voor het voetlicht te brengen, hanteren de sprekers en schrijvers achter de Bijbelse teksten alle literaire en retorische middelen die hun ter beschikking staan. De ‘spreuken van vergeefsheid’ in Micha 6:14-15 vormen daarvan een illustratie. Zo vinden we in het Hebreeuws in deze verzen driemaal het persoonlijk voornaamwoord ’attā: ‘jij’ (14a, 15a en b), dat de aangekondigde oordelen extra confronterend maakt. In het Nederlands is deze taalkundige versterking moeilijk weer te geven. Een vertaling als ‘Jij, je zult wel zaaien maar niets oogsten’ is too much en geeft geen fraai Nederlands. Evenzo is het begrip van een stijlvorm als deze van belang. Ze toont de literaire creativiteit die ter benadrukking van de boodschap is aangewend.

Met name het kenmerkende Hebreeuwse stijlmiddel van het parallellisme wordt in deze beide verzen ingezet. Allereerst is er de opvolging van (bijna) gelijk opgebouwde spreuken, die elkaar aanvullen en versterken. De herhaling van opbouw, ritme en rijmeffecten doen de beklemming nog verder toenemen. Daarnaast vinden we in elke spreuk een bijzonder intern parallellisme dat de eigenheid van deze spreuken van vergeefsheid raakt. Twee samenhangende werkwoorden (soms met een object) worden gescheiden door een antithetische verbinding die alles op z’n kop zet.

In de minimale vorm (eerste zinsdeel 14a en 15a) vinden we in het Hebreeuws slechts drie woorden: twee werkwoorden (14a: ‘eten – verzadigd worden’; 15a: ‘zaaien – oogsten’) worden verbonden door een combinatie van een koppelwoord (we; hier antithetisch op te vatten) met een negatie (– niet). Zowel de compactheid en de sobere, maar radicale antithese, als het ontbreken van enige verklaring, geven deze spreuken een bijzondere spanning en geladenheid, die bij de opeenvolging enkel toeneemt. Als mensen met een compleet ander levensgevoel kunnen wij nauwelijks bevatten hoe schokkend dit moet hebben geklonken. Bij de vertaling van dergelijke spreuken is het zaak deze spanning zo goed mogelijk vast te houden. Op ons hebben herhaling en parallellisme echter niet hetzelfde effect als op mensen in het oude Israël. Er is dan ook wel iets te zeggen voor de toevoeging van de woorden ‘wel’ en ‘niets’ in de NBV/NBV21 in vers 15a, hoewel daarmee iets van de oorspronkelijke geladenheid verloren gaat. Daarbij voegt de ‘s’ in ‘niets’ een aspect (namelijk een object) toe dat de originele tegenstelling tussen twee handelingen verzwakt.

Profetie sluit aan

Waar de spreuken van vers 15 min of meer behoren tot een vast repertoire, laten de twee spreuken van vers 14 een eigenheid, originaliteit en creativiteit zien die eveneens kenmerkend is voor profetische teksten. In dit vers vinden we in de kern dezelfde, voor dit genre typerende vorm, maar deze is uitgebreid met verklarende toevoegingen (vgl. Deut. 28:38-41; Amos 4:8). Bovendien treffen we een geheel eigen thematiek en vocabulaire aan:

Nu zul je eten maar niet verzadigd worden, en je darmen raken verstopt.
Wat je opbergt kun je niet behouden, en wat je wel behoudt laat Ik ten prooi vallen aan het zwaard.

(NBV21)

Met deze eigen thematiek lijken de oordelen specifiek aan te sluiten bij de aanklachten tegen ‘de stad’ die in vers 10-12 geuit worden. Vooral zij die door onrecht en bedrog voor zichzelf schatten vergaren, worden ter verantwoording geroepen. Een levenswijze van graaien en snaaien dus, van overvloed en overdaad waarbij recht en betrouwbaarheid ontbreken. De spreuken van vers 14 lijken direct op dit beeld in te grijpen. Ik zeg: lijken, want de vertaling is problematisch. Het eerste deel van 14a is duidelijk en bevat een meer voorkomende spreuk in dit genre (Lev. 26:26; Jes. 9:19; Hos. 4:10; Amos 4:8; Hag. 1:6): ‘Nu zul je eten maar niet verzadigd worden’. De daaropvolgende verklarende toevoeging (letterlijk: ‘je jèsjach is in je midden/lichaam’) begint evenwel met een woord dat enkel op deze plaats voorkomt (hapax legomenon). Van de vele vertaalvoorstellen met betrekking tot het hier gebruikte Hebreeuwse woord jèsjacha noem ik er enkele:

  • De Septuaginta heeft gedacht aan een afleiding van het werkwoord chāsjak (met metathesis): ‘duister worden/maken’.
  • De Vulgata en de Targoem hebben het Hebreeuwse woord verbonden met Arabische woorden voor ‘vernedering’ of ‘dysenterie/ziekte’.
  • Sommige exegeten stellen voor de tekst te wijzigen in jèsj koach (opnieuw met metathesis), ‘is er kracht’.

Bij alle voorstellen ontbreekt tot nog toe een doorslaggevende argumentatie. Zolang deze er niet is, is het in elk geval zaak dicht bij het eerste versdeel en de context te blijven. Ook daartoe kan men het Arabisch (wḥš, ‘uitgehongerd zijn’/‘kwellend verlangen voelen’) te hulp roepen. Veel vertalingen kiezen voor iets als ‘honger/ leegte zal in je binnenste blijven’. Het nadeel is dat dit erg weinig toevoegt aan het voorafgaande (‘maar niet verzadigd worden’). De keuze van de NBV (aangehouden in de NBV21) vind ik hier wel een vondst. Men heeft het opgevat als ‘jouw afval is in jouw binnenste’ en dat omgezet in de formulering: ‘je darmen raken verstopt’. De letterlijk in de tekst aanwezige term ‘in je binnenste’ krijgt daarmee een concrete toespitsing, die bovendien een verbinding legt met de exorbitante levenshouding van de veroordeelden.

Vers 14b is eveneens moeilijk vertaalbaar. Ook deze spreuk begint met de compacte tegenstelling tussen een activiteit en haar gewenste vervolg. Maar over welke activiteit en welke gefrustreerde voortgang gaat het? De betekenis van het eerste werkwoord tassēg is onzeker; in dit geval moet het volgende werkwoord (pālaṭ in hifil) en de aansluitende, verklarende zin (met hetzelfde werkwoord pālaṭ in piël) de betekenis verhelderen. Het werkwoord pālaṭ wordt hier gebruikt in de betekenis ‘in veiligheid brengen’. Doel en strekking daarvan is datgene wat men wil beschermen te ‘behouden’: de vertaling die we in de NBV vinden.

Ook dan blijven er voor de interpretatie van tassēg nog verschillende opties over. Van ‘wegbrengen/wegslepen’ (hifil van sūg) tot ‘rijk worden’ (hifil van nāśag). De NBV lijkt met ‘je zult opbergen maar niet behouden’ al met al een veilige keuze te maken die goed past in relatie tot zowel de verzen 10-12 als het slot van het vers met de dreiging van het plundering in een naderende oorlog. Op boeiende wijze getuigt dit versdeel ook van de innerlijke dynamiek en beweeglijkheid van Bijbelse profetie. De woordcombinatie ‘en wat je behoudt’ is ogenschijnlijk tegenstrijdig met het eerste versdeel: ‘je zult opbergen maar niet behouden’. In de tweede spreuk wordt de eerst afgesloten mogelijkheid van ‘behouden’ alsnog als optie opgevoerd, maar direct daarop door de dreiging van het zwaard gefrustreerd.

Voor beide spreuken in vers 14 geldt dat de meer uitgebreide vorm enerzijds verheldert, maar anderzijds iets van de spanning opheft die de compacte vorm van de spreuken in vers 15 kenmerkt. Vanwege het verklarende karakter van beide tweede zinsdelen, zou men het verbindingswoord dat hen aan de eerste zinshelften koppelt met ‘want’ kunnen vertalen.

Profetie en zelf opgeroepen oordeel

Zowel de verklarende spreuken van vers 14 als de met geheimzinnige spanning omgeven oordelen van vers 15, laten zien dat Bijbelse profetie niet bedoeld is om een onontkoombaar noodlot aan te kondigen. We kunnen nooit voldoende benadrukken dat profetische prediking in de Bijbel geen feitelijke toekomstvoorspelling wil zijn. Eveneens belangrijk is de vaststelling dat de rol van God in de vervulling van aangezegde oordelen – hoewel niet afwezig – vaak niet heel expliciet of direct is. In Micha 6:14-15 vinden we eerder de gedachte dat een opstapeling van corrupt, hebzuchtig en vijandig handelen door mensen zelf de vervulling van het onheil oproept.

Ook als we de vertaalproblemen van de spreuken in vers 14 onderkennen, benadrukken de verklarende toevoegingen in dit vers deze vaststelling. Door te consumeren totdat ze het zelf niet meer kunnen verwerken (‘je darmen raken verstopt’), halen de in de verzen 10-12 beschuldigde stadsbewoners het oordeel over zich heen. En de ongebreidelde zelfverrijking leidt blijkens de tweede spreuk als vanzelf tot hun aftakeling en berooidheid vanwege de even grote hebzucht van op buit beluste vijanden (‘het zwaard’). God vervult hierbij niet meer dan een toelatende rol. Hij trekt zijn bescherming en zegen van hen af en laat de als vanzelf ontluikende gevolgen van hun leefwijze hun werk doen. In combinatie met en volgend op vers 14, versterken de drie korte spreuken van vers 15 deze sfeer.

Bij het zoeken naar de relevantie van profetische teksten voor de christelijke verkondiging heden ten dage, lijkt mij dit inzicht van groot belang. De mechanismen van toen – de zich vol vretende inwoners van de oud-Israëlitische stad uit Micha 6 – zijn ook nu heel herkenbaar. Ik denk aan de consumptiedrift en zucht naar welvaart, die we als (ook christelijke) westerlingen maar zo moeilijk kunnen loslaten. Dat is best confronterend, als we het serieus nemen. We ontkennen de problemen wellicht niet en knikkend instemmend op uitspraken dat er iets aan klimaatverandering gedaan moet worden. Ondertussen voegen we ons bij de lange rij vakantiegangers op Schiphol, want als hardwerkende Nederlander hebben we toch recht op ons midweekje Barcelona? Wat als we eerlijk in de spiegel kijken van een profetische tekst als Micha 6:14-15? Wat als we ons realiseren dat we met onze levensstijl zelf het oordeel over ons, onze kinderen en kleinkinderen afroepen?

Profetie als mogelijkheid

De verbinding van de menselijke levenshouding met daaruit volgende oordelen, leert mij ook oordeelsprofetie niet te interpreteren als onveranderlijk noodlot, maar veeleer als afschrikwekkende mogelijkheid die tot ommekeer wil bewegen. Micha 6:14-15 schildert een schrikbeeld van een werkelijkheid waartoe een levenshouding zonder oog voor God, medemens en schepping leidt. De actualiteit hiervan beklemt mij. Een uitgeputte aarde die geen vrucht meer geeft, een bedorven lucht waarin mens en dier niet kunnen gedijen, een consumentistische levensstijl die aan eigen overdaad ten onder gaat, daar is op een Bid- of Dankdag (en niet alleen dan) het nodige over te zeggen.

Dat er ondanks de confronterende ernst van dit alles ook andere uitkomsten mogelijk zijn, blijkt eveneens uit het genre spreuken van Micha 6:14-15. In meerdere profetische teksten komen we ‘omgekeerde’ varianten van dit type oordeelswoorden tegen die tot zegenspreuken zijn omgebouwd. Ze dateren meestal uit de tijd waarin het oordeel van ballingschap en ontluistering voor Israël/Juda werkelijkheid waren geworden (Jes. 62:8-9, 65:21-23; Jer. 31:5; Amos 9:14). Dat weerhoudt de profetische predikers er echter niet van om de mensen de mogelijkheden tot herstel van het door God bedoelde ‘goede leven’ voor te houden:

In Samaria’s bergen zul je wijngaarden planten,
en mogen eten van de eerste vruchten.

(Jer. 31:5, NBV21)

In dit type teksten over nieuwe bloei ligt sterke nadruk op God zelf, die het leven kloppend maakt en de daartoe noodzakelijke samenhangen herstelt. Tegelijk spreken teksten als Jeremia 30-31 uit dat God dit ‘nieuwe verbond’ niet zonder inschakeling van mensen realiseert. Hun ‘binnenste’ zal dan niet door eigen overdaad verstopt zijn (Micha 6:14a), maar door God zelf met zijn thora worden gevuld Daarmee blijft het ethisch appel van de profetische prediking ten volle van kracht.

Juist in een tijd waarin de schrikbarende gevolgen van de klimaatverandering ons steeds duidelijker voor ogen staan en we steeds beter beseffen dat die verandering te wijten is aan onze eigen leefwijze, zal het aan onze concrete keuzes en levenswijzen te merken zijn hoe serieus wij dit profetisch appel nemen.

Dr. W.M. de Bruin is protestants predikant te Bleiswijk.

Bronvermelding

Wim de Bruin, ‘Micha en het failliet van de maakbaarheidsgedachte. Micha 6:14-15: onheilsprofetie als mogelijkheid’ in: Met Andere Woorden 41/2 (oktober 2022), 47-57.

Geraadpleegde literatuur

  • F.I. Andersen en D.N. Freedman, Micah, The Anchor Bible, New York 2000.
  • W.A.M. Beuken, Haggaï-Sacharja 1-8. Studien zur Überlieferungsgeschichte der frühnachexlilischen Prophetie, Assen 1976, 190-197.
  • W.M. de Bruin, Vergeefse moeite als oordeel van God. Een onderzoek naar de ‘Wirkungslosigkeitssprüche’ in het Oude Testament, Meppel 1997.
  • D.R. Hillers, Treaty Curses and the Old Testament Prophets, Biblica en Orientalia 16, Rome 1964, 28-29.
  • J. Jeremias, Theologie des Alten Testaments, Grundrisse zum Alten Testament 6, Göttingen 2015, 205-212.
  • J.D. Nogalski, The Book of the Twelve. Hosea-Jonah and Micah-Malachi, 2 dln., Smyth & Helwys Bible Commentary, Macon 2011.
  • W. Rudolph, Micha-Nahum-Habakuk-Zephanja, Kommentar zum Alten Testament, Gütersloh 1975.
  • M.A. Sweeney, The Twelve Prophets, 2 dln., Berit Olam. Studies in Hebrew Narrative and Poetry, Collegeville 2000.
  • B. Waltke, A Commentary on Micah, Grand Rapids 2007.
  • H.W. Wolff, Micha, Biblisches Kommentar Altes Testament, Neukirchen 1982.
  • A.S. van der Woude, Micha, Prediking van het Oude Testament, Nijkerk 1976.

Vakblad Met andere woorden

Met Andere woorden is hét tijdschrift dat je up-to-date houdt over het vertalen van de Bijbel. Ook biedt Met Andere Woorden inspirerende artikelen op het snijvlak van vertalen en Bijbeluitleg.

Lees meer

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.26.9
Volg ons