Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

De grondtoon van de Schrift in Psalm 37: een agrarische lezing

Hoe nauw de Bijbel aansluit bij het dagelijks leven en hoe door en door agrarisch het dagelijks leven destijds was, komt scherp naar voren in het prachtige boek van Ellen F. Davis, Scripture, Culture and Agriculture. An Agrarian Reading of the Bible (2009). Een van de teksten die zij uitgebreid behandelt vanuit haar agrarische lezing is Psalm 37. Geïnspireerd door haar aanpak heb ik een grondige studie gemaakt van deze psalm en kom daarin tot een andere vertaling van ’ereṣ dan de gebruikelijke. 

Samenvatting
Exegeten en vertalers stelden zich tot nu toe de vraag of ’ereṣ in Psalm 37 vertaald moet worden met ‘land’ of met ‘aarde’. Sam Janse verkent de vertaalgeschiedenis van dit woord in deze psalm en aanverwante passages. Hij pleit voor een vertaling met ‘grondbezit’, ‘familiegrond’ of ‘akker’ en onderbouwt dit vanuit de agrarische werkelijkheid van destijds. Deze agrarische lezing van Psalm 37 levert een theologische verfijning op: in de Hebreeuwse Bijbel is het land geen theologische abstractie; het wil ervaren worden in bezit, beheer en opbrengst van de boerenakker van de Israëlitische familie. Zoals het land Israël soms pars pro toto staat voor de hele aarde, kan de akker van een boerenfamilie het beloofde land representeren. 

Ik heb in mijn wetenschappelijke loopbaan regelmatig reserves gevoeld tegen nieuwe, specifieke leeswijzen van de Bijbel (zoals feministisch, postkoloniaal), terwijl ik na serieuzere kennisname toch moest toegeven dat de vertegenwoordigers van zo’n nieuw interpretatiekader misschien niet over de hele linie gelijk hadden, maar dat ze mij wel een bril leenden waardoor ik dingen opmerkte die me tot op dat moment niet waren opgevallen. 

Zo is het me ook vergaan met het boek van Davis en haar agrarische lezing van het Oude Testament. Misschien ziet ze de boer en de boerin weleens opduiken waar ze niet zijn, maar haar betoog overtuigt me in grote lijnen wel. Wij, eenentwintigste-eeuwers, geïndustrialiseerd, gemechaniseerd, gedigitaliseerd en gerobotiseerd, weten amper nog waar het voedsel vandaan komt. De lijn tussen wat op het land groeit en wat we eten, is lang en ondoorzichtig geworden. We beseffen niet goed hoe anders dat voor de Israëlitische boer en boerin was: ze aten van hun eigen land. Het zaad dat ze zaaiden was het brood dat ze uit de mond van hun kinderen spaarden en daarom zaaiden ze soms onder tranen (Psalm 126:5-6). Want de honger lag altijd op de loer. Bij een misoogst werd het gelijk spannend, bij twee droge jaren grijnsde de dood hen toe. Daar komt bij dat in de agrarische samenleving van Israël en zijn buurlanden bijna iedereen boer was. Er waren uitzonderingen: er was een hof met ambtenaren, er waren priesters, er waren ambachtslieden en soldaten. Maar zij zullen, naar ik inschat, hooguit een paar procent van de bevolking hebben uitgemaakt. Zelfs de eerste koning van Israël, Saul, deed volgens het verhaal van 1 Samuel 11:5 nog boerenwerk terwijl hij al aan de macht was. 

Dat betekent dat we, meer dan we veelal doen, de agrarische werkelijkheid achter de oudtestamentische teksten moeten veronderstellen. Daar helpt het boek van Davis bij. Op de achtergrond van die teksten staan doorgaans de vragen: Wanneer komt de regen? Is er in de komende tijd genoeg brood? Blijft het land in de familie? Dat is een zaak van leven of dood. Dit besef kan ook gevolgen hebben voor de manier van vertalen. Ik neem Psalm 37 als voorbeeld. Voor exegeten en vertalers is het tot nu toe de vraag geweest of hier vertaald moet worden met ‘land’, of dat er een grotere cirkel getrokken moet  worden: ‘aarde’. De vraag die ik in dit artikel stel, is of de cirkel juist niet kleiner moet worden getrokken: ‘grondbezit’, ‘familiegrond’, ‘akker’. 

De betekenis van ’ereṣ 

In Psalm 37 is ’ereṣ een kernwoord. Het komt zes keer voor, waarvan één keer als object van škn, ‘bewonen’ (vers 3) en vijf keer als object van yrš, ‘beërven’, ‘verkrijgen’, ‘als erfdeel verkrijgen’ (verzen 9, 11, 22, 29, 34; ‘bezitten’ in de NBV21). 

In de oude, voorreformatorische en reformatorische vertalingen is ’ereṣ in deze psalm soms vertaald met ‘aarde’ (‘earth’, ‘Erde’, ‘terre’), soms met ‘land’ (‘land’ ‘Land’, ‘pays’). Opvallend is het dat in de oude Nederlandse Bijbeluitgaven de vertaling met ‘land’ domineert en dat de Statenvertaling toch voor ‘aarde’ kiest. Daarbij zagen de vertalers waarschijnlijk het eschatologische visioen van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde oplichten en wilden ze uitkomen bij het woord waarmee ze ook in Matteüs 5:5 vertaalden. 

Moderne vertalingen kiezen in het Nederlands, Engels, Duits en Frans vrij algemeen voor respectievelijk ‘land’, ‘land’, ‘Land’ en ‘pays’. Dat doet meer recht aan de concrete, aardse, diesseitige grondtoon van het Oude Testament. Bij de vertaling ‘land’ krijgen we een ander plaatje dan bij ‘aarde’: Israël heeft het land Kanaän van God de HEER gekregen en mag daar als volk wonen te midden van de andere volken. 

Moderne psalmcommentaren geven hetzelfde beeld. Van de zesentwintig commentaren die ik heb geraadpleegd bieden vijf in de verzen 9, 11, 22, 29, 34 de vertaling ‘aarde’ of een Engels, Duits of Frans equivalent daarvan, terwijl eenentwintig exegeten kiezen voor ‘land’ of een vergelijkbaar woord. 

Nu heeft de NBV21 in continuering van de NBV in vers 34 een afwijkend, maar buitengewoon interessant alternatief gekozen: ‘Hij zal je aanzien geven en grondbezit.’ Dat roept de vraag op of ’ereṣ elders in Psalm 37, en misschien ook wel daarbuiten, eveneens in deze geest moet worden vertaald. Dat het in de struggle for life waar deze psalm over spreekt niet zozeer gaat over het verre visioen van de universele vrede, maar meer over het concrete bestaan in het land Israël, hebben de exegeten intussen wel duidelijk gemaakt: ‘land’ verdient de voorkeur boven ‘aarde’. Mogen we op dit pad nog een stap verder gaan en zeggen dat ‘grondbezit’ als verwijzing naar het voorouderlijke, overgeërfde lapje grond de intentie van de psalm beter uitdrukt dan ‘land’? Dat vraagt om grammaticaal, lexicografisch en exegetisch onderzoek. 

Gebruik van het lidwoord 

In Psalm 37 komt het woord ’ereṣ zes keer voor, en telkens zonder lidwoord. Dat laatste zien we ook in de verwante tekst Psalm 25:13. Vinden we hier een aanwijzing dat het niet gaat om de aarde of het land als collectief bezit, maar om familie-eigendom? Waarschijnlijk niet. 

Lettinga zegt over het lidwoord: ‘Terwijl het in proza vrij regelmatig wordt gebruikt, komt het in de poëtische stukken van het Oude Testament betrekkelijk weinig voor. In Psalm 44:4 vinden we ook de combinatie van yrš met ’ereṣ zonder lidwoord, terwijl het daar duidelijk gaat om het collectieve gebeuren van de inname van het land. Deze weg loopt dus dood. 

De rechtvaardigen zijn hier de armen 

Zoals in vele psalmen is er ook in Psalm 37 sprake van vijanden en tegenstanders. De zondaars staan tegenover de rechtvaardigen. De psalm duidt beide categorieën met een veelheid van termen aan. Wie zijn de tegenstanders in deze psalm? De commentaren kiezen overwegend voor de interpretatie dat het hier niet gaat om buitenlandse vijanden, maar om een tegenstelling binnen het volk Israël. Hier krijgen de onderdrukten een stem. 

Wie zijn die rechtvaardigen? Conflicten in Israël kunnen net als elders over alles gaan: eer, goede naam, seks, moord en doodslag, diefstal, bezit, enzovoort. Maar ik denk dat een sociaaleconomische benadering deze psalm het meest recht doet. Het komt ook overeen met wat we bij de profeten en in de na-exilische berichten (Nehemia 5:1-13) vinden over misstanden in de samenleving. Erich Zenger zegt dat met het woord ’ereṣ het land als ‘Heilsgabe’ wordt aangeduid en dat dat thema hier ‘armentheologisch’uitgewerkt wordt. Dat betekent dat de rechtvaardigen de armen zijn die verdrukt en in hun bestaan bedreigd worden. Dan ligt de nadruk hier niet op Israël als eenheid, maar op de scheidslijn die door het volk heen loopt: er zijn rechtvaardigen en er zijn zondaars, armen en uitbuiters. Het geschenk van God wordt hier niet zozeer aan het hele volk beloofd, maar aan die boerenfamilies die uitgebuit worden en hun hoop daarbij op God, de HEER, hebben gevestigd. Een nuance past hier wel: er zijn blijkens vers 21 en 26 ook bemiddelde rechtvaardigen die bereid zijn geld te lenen aan een arme in nood. 

Een blinde vlek in de uitleg 

Ik bemerk bij de uitleggers van Psalm 37 een zekere verlegenheid met wat er in deze psalm over het land wordt gezegd. De armen die met de rechtvaardigen geïdentificeerd worden, zullen het land ‘beërven’ (o.a. vers 9) en bewonen (vers 3). Maar zij wonen toch al in het land Israël? 

De vroeg twintigste-eeuwse Bijbelgeleerde Harris Birkeland meende dat het in deze psalm gaat om een herovering van het land en een opnieuw in bezit nemen ervan. Het spreken over zwaard en boog in vers 14 zou daarop wijzen. Deze uitleg heeft echter geen navolging gevonden, ongetwijfeld omdat in de psalm de tegenstellingen binnen Israël evidenter zijn dan die tussen dit volk en zijn buitenlandse vijanden. De klassiek-christelijke exegese had een andere oplossing: het gaat om het hemelse land, de nieuwe aarde. Ze werd daarin geholpen doordat  ereṣ en inderdaad ook ‘aarde’ kunnen betekenen. Met behulp van de allegorische methode kon het oudtestamentisch spreken over de aarde ook eschatologisch en geestelijk worden geduid. 

In de moderne Bijbelwetenschap wordt deze lijn zelden meer gevolgd. Een vergeestelijkende exegese waarbij het woord ’ereṣ van zijn Israëlitische en überhaupt aardse connotaties wordt losgemaakt is passé. Wel zijn er pogingen om, zonder in de allegorische valkuilen van het verleden te stappen, het land te verstaan als metafoor voor iets groters. Johannes Bremer citeert in dit verband Frank-Lothar Hossfeld bij wie het land verwijst naar de aarde en tegelijk naar het ultieme, eschatologische heil. Bremer probeert zelf ook de focus van Psalm 37 (en andere psalmen) te verleggen van het concrete land naar het grotere heilsgoed waar het aan refereert: ‘All these psalms refer to a particular conception of land (…). Furthermore, none of them focuses on land itself, rather we witness the heritage and possession of land as a reward for a good and righteous way of living’ (cursivering in het origineel). Het aardse karakter van het land wordt niet ontkend, maar verwijst in al zijn aardsheid naar iets anders en groters. 

Hubert Irsigler meent dat de zoektocht naar gerechtigheid en verzoening voor de armen/rechtvaardigen in Psalm 37, 49 en 73 leidt ‘to a new trust in YHWH, to a new hope, and to a renewed capability of communal life’. Volgens hem moet de toezegging om het land te ‘beërven’ en te bewonen niet betrokken worden op het individuele of familiale boerenbezit: ‘Not the small allotment of the farmer is meant, but the land given to Israel by YHWH as the deuteronomic and deuteronomistic formula yrš ’ereṣ “to inherit the land” emphasizes. Daarbij laat hij buiten beschouwing dat deze na-exilische psalm het concept van de eenheid van het volk loslaat en dat de uitdrukking yrš ’ereṣ in Psalm 37 dus een andere betekenis krijgt dan in Deuteronomium. Irsigler vergeestelijkt het niet, want het gaat hem om een rechtvaardige samenleving, maar hij maakt ook niet duidelijk hoe de landbelofte dan in vervulling moet gaan voor de mensen, de armen, die al in het land wonen. 

Joachim Krause lost het probleem weer anders op. ‘Moeten we aannemen dat de auteur van Psalm 37 voorstelt nieuwe landen te veroveren?’ vraagt hij zich retorisch af. Duidelijk niet. Het land is al veroverd en waar het om gaat is dat de rechtmatige bewoners (dat zijn de armen) daar blijven wonen en zich in dat bezit verheugen. Hij probeert lexicografisch te bewijzen dat de uitdrukking ‘het land beërven’ (yrš ’ereṣ) ook kan betekenen ‘in het land blijven wonen’. Volgens hem is dat ook in Psalm 37 de meest voor de hand liggende verklaring: ‘to possess the land, to enjoy possession of the land’. 

Dat Psalm 37 met ’ereṣ ‘stuk grond’ bedoelt in de zin van familiaal grondbezit, komt, behalve bij Ellen Davis, in de door mij onderzochte literatuur niet naar voren. Dat is het opmerkelijkst in het artikel van Patrick Miller, omdat hij wel op de publicatie van Davis ingaat, maar niet de mogelijkheid oppert van ’ereṣ als particulier grondbezit. Iets dergelijks geldt ook voor de bijdrage van Emke Jelmer Keulen die over Psalm 37 stelt: ‘The Psalm does not struggle with a national issue, but deals with the experience of individuals… Toch verbindt ook hij daaraan niet de consequentie dat de individuele boer correspondeert met het individuele grondbezit. Is er sprake van een blinde vlek in de uitleg van deze psalm? 

’Ereṣ: grond als familiebezit 

Bij de vertaling ‘grond’ of ‘grondbezit’ ligt de focus niet op het collectief van het volk Israël dat als volkseenheid, voor het eerst of opnieuw, het land Kanaän ontvangt maar op de boerenfamilie die een stuk grond als erfdeel heeft gekregen om dat te bewerken en te bewaren. De familie heeft het ontvangen van de vorige generatie en moet het overdragen aan de volgende. Dit is het punt dat Davis in haar genoemde publicatie wil maken. 

Elia bestraft Achab in de wijngaard van Nabot. Prent van Caspar Luyken uit: Jan Luyken, De schriftuurlyke geschiedenissen en gelykenissen van het Oude en Nieuwe Verbond, Amsterdam 1712. © Rijksmuseum. Foto: Wikimedia Commons. 

Het woord ’ereṣ heeft in het Oude Testament een royale bandbreedte. Het betekent niet alleen ‘aarde’ en ‘land’ (van Israël of van andere volken), maar ook kleiner: ‘stamgebied’ ( Jeremia 1:1; 1 Kronieken 13:2). Kan het in sommige teksten een nog kleiner stuk grond aanduiden en met ‘akker’, ‘landbezit’, ‘Grundstück’, ‘allotment’, worden vertaald? Bijvoorbeeld in Psalm 37? Volgens de woordenboeken van Gesenius en Koehler- Baumgartner wel. Beide verwijzen naar Genesis 23:15 en Exodus 23:10. In de Genesistekst gaat het over Abraham die voor vierhonderd sjekel zilver een stuk grond van Efron koopt om Sara te kunnen begraven. Het is mogelijk dat hier bewust het woord ’ereṣ gebruikt wordt. In de verhalen van Genesis over Abraham zijn de kernwoorden: ‘land’ en ‘zoon’/‘volk’. Zij drukken Gods beloften aan Abraham uit. Die beloften dreigen niet vervuld te worden, hoewel er op het nippertje een zoon geboren wordt. Parallel daaraan is de verwerving van het ’ereṣ voor Sara’s graf het begin van de inlossing van de landbelofte. Het ene perceel kan blijkbaar het hele land representeren. Het is minimaal, maar het is toch ’ereṣ

Exodus 23:10 is een richtlijn voor de individuele boer: ‘Zes jaar achtereen mag je je land (’arṣekā) inzaaien en de oogst binnenhalen’. Een paar verzen verderop, in vers 19, staat het synoniem dat ook voor de boerenakker wordt gebruikt: ’ădāmâ. Volgens Clines kan ’ereṣ ook in Leviticus 19:9 en 1 Koningen 11:18 in de zin van persoonlijk of familiaal grondbezit opgevat worden. 

Ook in Jeremia 12:15 is waarschijnlijk aan het individuele, of liever familiale landbezit gedacht: ‘Maar nadat Ik hen heb weggerukt, zal Ik Mij weder over hen erbarmen en hen terugbrengen, een ieder naar zijn erfdeel (naḥălâ) en een ieder naar zijn land (’ereṣ)’. Zo zegt de NBG-vertaling 1951 het en ik citeer deze bewust omdat daar de volgorde van de Hebreeuwse tekst behouden blijft: eerst naḥălâ en dan ’ereṣ. De NBV21 keert de volgorde om, waarschijnlijk omdat de vertalers en revisoren ’ereṣ als het grondgebied van een volk zien en dat als grotere eenheid voorop willen zetten. Maar het lijkt me goed om de volgorde van het Hebreeuws te honoreren en de mogelijkheid open te houden dat deze twee woorden synoniemen zijn die beide het familiale boerenbedrijf aanduiden. 

In 1 Koningen 22:36 is het eveneens waarschijnlijk dat ’ereṣ geen nationale, maar een familiale grootheid is: ‘Toen ging er tegen zonsondergang een luide kreet door het leger: Ieder naar zijn stad, ieder naar zijn land’ (NBG 1951). Omdat het waarschijnlijk is dat de tweede plaatsaanduiding de eerste preciseert zullen we onder ‘land’ het eigen stukje grond van de boerensoldaat moeten verstaan. 

De conclusie van ons onderzoek is dat het woord ’ereniet alleen de aarde en het land (Israël), maar ook het familiale grondbezit kan aanduiden. 

Maatschappijhervorming of universele transformatie? 

Gaat het in de beloften van Psalm 37 om de verwachting van een maatschappelijke hervorming in de geest van Nehemia 5:1-13 of om een verdergaande, universele transformatie van de hele schepping? Eleuterio Ruiz denkt aan het laatste. Hij wijst op het idioom van de psalm dat kenmerkend zou zijn voor een universeel-profetische boodschap. Het ‘nog even’(‘ôd mə‘aṭ) van vers 10 vinden we ook in de profetische literatuur: ook in Jesaja 29:17 en Jeremia 51:33 brengt het gericht van God een totale verandering van alle verhoudingen teweeg. Het werkwoord krt zou eveneens ingebed zijn in de profetische oordeelswoorden zoals we die in Zacharia 13:8 vinden en daarmee een totale en kosmische omwenteling van deze werkelijkheid aanduiden. De uitdrukking ‘zijn dag’ (yômô; vers 13) verwijst volgens Ruiz naar de grote oordeelsdag van de HEER. We hoeven deze Zuid-Amerikaanse Bijbelwetenschapper niet te verdenken van een vergeestelijkende theologie, maar de vraag blijft of zijn argumentatie dwingend is. Mijns inziens niet. Het ‘nog even’ van vers 10 vinden we inderdaad in Haggai 2:6 terug als een aanwijzing dat de kosmische verandering van hemel en aarde op handen is, maar in Hosea 1:4 verwijst het naar een nabij gebeuren: de val van de dynastie van Jehu. En de uitdrukking ‘zijn dag’ (yômô) laat zich op grond van 1 Samuel 26:10 en Job 18:20 goed interpreteren als een individuele of collectieve afrekening binnen de geschiedenis. 

Psalm 37 wijst in de richting van een sociaaleconomische, agrarische lezing en focust dus meer op het concrete boerenbedrijfje dan op een groots visioen waarin het recht op de hele aarde zegeviert. Beter nog: vanuit het grote visioen van deze psalm kunnen de kleine boeren hun rechten opeisen: ‘We want them here, and we want them now.’ 

In vers 25 is sprake van kinderen die bedelen om brood. In vers 18 wordt aan de onschuldige beloofd dat zijn naḥălâ behouden blijft. De naḥălâ is het erfdeel, het stuk grond, dat van vader op zoon en, als er geen zonen zijn, van vader op dochter moet overgaan (Numeri 27:1-11). Zo kan vers 19 ook zeggen dat er in tijden van hongersnood toch te eten is. Sociaaleconomische verhoudingen vinden we ook in vers 16, waar het weinige van de rechtvaardige tegenover de rijkdom van de zondaars wordt gesteld. Het tegenbeeld van de onrechtvaardige uitbuiter die misbruik maakt van de economische situatie om de arme van zijn grond te verdrijven, zien we in de verzen 21 en 26. Daar is sprake van een rechtvaardige die blijkbaar kapitaal overheeft en daarvan kan geven of lenen aan de behoeftige die het anders niet redt. Dat het hier twee keer over geld lenen gaat, wijst ook op de strijd van de boer om te overleven. Dat het in Psalm 37 niet gaat om een genoegdoening in de verre toekomst, maar om het herstel van rechtvaardige verhoudingen tijdens het leven van de psalmist en zijn tijdgenoten, wordt ondersteund door vers 25. Daar zegt de dichter dat hij nooit een rechtvaardige heeft gezien die ten onder ging en nooit diens kinderen heeft zien bedelen om brood. Dat wordt vaak geïnterpreteerd als gemakkelijke theologie over het alwijze Godsbestuur, maar het kan ook zijn dat de dichter getuige is geweest van maatregelen die vergelijkbaar zijn met de beslissingen die Nehemia neemt (Nehemia 5:1-13) om de akkers weer te laten terugkeren naar de oorspronkelijke eigenaars. In elk geval spreekt de psalmist over een realiteit die hij in zijn eigen leven ervaart. Daar worden in het Oude Testament andere ervaringen naast gezet, maar duidelijk is dat in Psalm 37 de focus ligt op brood, grond en (over)leven. 

Deze uitleg betekent geen absolute breuk met de vigerende exegese. Natuurlijk gaat het in Psalm 37 om het land dat beloofd is aan Abraham. Maar dat land is geen theologische abstractie; het wil ervaren worden in bezit, beheer en opbrengst van de boerenakker van de Israëlitische familie. Zoals het land Israël soms pars pro toto staat voor de hele aarde, kan de akker van een boerenfamilie het hele beloofde land representeren. Aarde, land en akker vormen concentrische cirkels. 

Verwante teksten 

Zijn er meer teksten waar ’ereṣ om een andere uitleg en vertaling vraagt? Ik heb al gepleit voor een andere vertaling van Jeremia 12:15. De exegeten wijzen vaak op de verwantschap tussen Psalm 25 en 37. Over degenen die respect voor God hebben, wordt in Psalm 25:13 gezegd: ‘Hun leven verloopt in voorspoed en hun kinderen zullen het land bezitten.’ Vrijwel alle mij bekende moderne vertalingen bieden hier ‘land’, ‘Land’, ‘pays’. Maar de Groot Nieuws Bijbel maakt een andere keuze: ‘Hem zal het goed gaan, zijn land zal overgaan op zijn zonen.’ Het bezittelijk voornaamwoord ‘zijn’ bij land richt de blik op de boerenfamilie die, zoals de Thora voorschrijft, het familie-eigendom ongeschonden moet overdragen aan de volgende generatie. Een alternatief zou zijn: ‘en hun kinderen zullen op hun eigen grond wonen’. Op de achtergrond staat niet het hele volk als collectief, maar dat deel ervan dat de geboden van God in acht neemt. 

Ook Spreuken 2:21-22 vraagt aandacht. De NBV21 vertaalt hier: ‘want wie rechtschapen zijn, zullen wonen in het land der levenden’, waarbij de laatste vier woorden de vertaling zijn van ’ereṣ. Is dat niet te vrij, te algemeen, te zeer abstraherend van de grond waarop de boer werkt en leeft? Phil J. Botha laat de overeenkomst tussen Psalm 37 en deze tekst uit Spreuken zien en denkt dat de wijsheid van het spreukenboek gezaghebbend was voor de dichter van de wijsheidspsalm 37. Dan moet ook een herziening van Spreuken 2:21 (NBV21) overwogen worden. En moet dan ook vers 22 niet anders, explicieter: ‘Maar wie kwaad doen, worden verdreven van hun grond, wie God niet trouw zijn, worden ervan weggevaagd’, in plaats van ‘Maar wie kwaad doen, worden verdreven, wie God niet trouw zijn, worden weggevaagd’? 

Een agrarische vertaling van Psalm 37 

Wat betekent een groene, agrarische exegese voor de vertaling van Psalm 37? In elk geval dat de lezer bij de vertaling van het woord ’ereṣ denkt aan het familiale grondbezit van de Israëlitische boer. Daarvoor is het woord ‘grond’ geschikter dan ‘land’. Vers 9 luidt in de NBV21 nu: ‘Wie hopen op de HEER, zullen het land bezitten.’ Dat zou kunnen worden: ‘Wie hopen op de HEER, mogen op hun grond blijven wonen’. Dat is in lijn met vers 34 waar de NBV21 al voor ‘grond(bezit)’ heeft gekozen: ‘Hij zal je aanzien geven en grondbezit.’

Het lijkt me gewenst om ’ereṣ in de verzen 9, 11, 22, 29, 34, indien mogelijk, concordant te vertalen. Lukt dat ook in vers 3? Daar komt ’ereṣ ook voor, maar dan in verbinding met het werkwoord škn (wonen). ‘Woon op je grond’ is minder gelukkig. Maar als het samengenomen wordt met het vervolg kan het wel: ‘Woon veilig op je eigen grond.’ Dit vers heeft vier imperatieven en het is grammaticaal te verdedigen dat de laatste twee een belofte uitdrukken. Dan kan de vertaling worden: ‘(…) dan mag je veilig op je eigen grond wonen.’ De laatste bewoording heeft mijn voorkeur. De Bijbel in Gewone Taal (BGT) heeft hier ook als belofte vertaald: ‘Dan zul je veilig leven in het land waar je woont.’ Dat in de verzen 9, 11, 22 29 en 34 van de BGT ’ereṣ getransponeerd is naar ‘vrede’ lijkt me overigens minder gelukkig. Leesbaarheid is daar niet mee gewonnen en de psalm is abstracter, minder ‘aards’ geworden dan nodig is. 

Ik besef dat er ook een nadeel zit aan de vertaling met ‘grond’. Het verband met teksten waar het land als collectief grondbezit wordt ontvangen wordt zwakker. Een verbetering kent vaak ook minpunten. Vertalingen als de NBV21 laten echter de verstaanbaarheid van de tekst prevaleren boven het beginsel van de concordantie. 

Een groene exegese moet verder leiden tot heroverwegingen bij de vertaling van de woorden naḥălâ (‘erfelijk grondbezit’) en yrš (‘beërven’, ‘verkrijgen’). In Psalm 37:18 en op vele andere plaatsen heeft de Statenvertaling naḥălâ met ‘erfenis’ vertaald en biedt de NBV21 het woord ‘bezit’. Als Davis gelijk heeft dat dat woord het onvervreemdbare karakter van het grondbezit uitdrukt en de verbinding tussen het voor- en nageslacht aanduidt, moet wellicht vaker met ‘erfbezit’ of ‘erfdeel’ vertaald worden dan nu gebeurt. Ook bij het werkwoord yrš moet overwogen worden in hoeverre ‘bezitten’ een adequate vertaling is. Zijn ‘bezit’ en ‘bezitten’ bij nader inzien niet al te moderne noties om de familiale band met de grond weer te geven waarop de Hebreeuwse Bijbel zoveel nadruk legt? 

Een groen perspectief 

Davis laat zien dat de omgang met de grond in het Oude Testament een economie van duurzaamheid vertegenwoordigt en meent dat ons daarin een uitweg geboden wordt uit onze agrarische en klimatologische crises. Haar boek is een vlammend betoog tegen het grootgrondbezit van toen en nu dat uit is op snelle winsten, en vóór duurzame productie waarin het verleden verbonden wordt met de toekomst, het voorgeslacht met het nageslacht. Doordenking van Bijbelse kernwoorden als ’ereṣ (‘land’, ‘grond’), naḥălâ (‘erfelijk grondbezit’) en yrš (‘beërven’, ‘verkrijgen’) wijst daarbij nog steeds een begaanbare weg. Davis’ theocentrische uitgangspunt helpt ons verder. De Israëliet is geen bezitter van de grond, want dat is God, volgens Leviticus 25:23: ‘Land mag nooit verkocht worden zonder recht van terugkoop, want het land behoort Mij toe en jullie zijn slechts vreemdelingen die bij Mij te gast zijn. De mens mag erop wonen en ervan leven. Dat fundeert én begrenst zijn rechten. Deze levenshouding staat volgens haar haaks op de westerse, in het bijzonder de Amerikaanse economie waar deze wet geldt: ‘Get big or get out. Het verhaal van Nabot is voor haar illustratief. Oudtestamentische profetenwoorden over de rijken die de kleine boeren tot slaaf maken en zo akker aan akker voegen (Amos 2:6-8; 5:11-12; Jesaja 5:8-10; vgl. Nehemia 5:1-13), veranderen in felle protesten tegen de huidige agro-industrie die het leven van de komende generaties bedreigt. 

Davis pleit voor ‘a modest materialism’, maar dat staat haaks op de nietsontziende, allesvernietigende graaicultuur van ons hedonisme. Het is een materialisme met een spirituele dimensie. Het weet dat de grond waarop we wonen en waarvan we leven een geschenk is van onze Schepper en daarom respect verdient. Psalm 37 is een getuige van die levenshouding. 

Dr. S. Janse is nieuwtestamenticus en emeritus predikant te Ameide. 

Bronvermelding

Sam Janse, 'De grondtoon van de Schrift in Psalm 37. Een agrarische lezing' in: Met Andere Woorden 42/2 (oktober 2023), 19-32.

Geraadpleegde literatuur (selectie)

  • R. Alter, The Book of Psalms, New York 2007.
  • H. Birkeland, Die Feinde des Individuums in der israelitischen Psalmenliteratur. Ein Beitrag zur Kenntnis der semitischen Literatur- und Religionsgeschichte, Oslo 1933.
  • Ph.J. Botha, ‘The Relationship between Psalms 25 and 37’ in: Old Testament Essays 20/3 (2007), 543-566.
  • J. Bremer, ‘“Land” as a Topic in the Book of Psalms?’, Old Testament Essays 32/2 (2019), 687-715.
  • J.M. Brinkman, Psalmen: een praktische Bijbelverklaring, 4 delen, Tekst en Toelichting, Kampen 1995-2001.
  • D.J.A. Clines, The Dictionary of Classical Hebrew, Sheffield 1993-2011.
  • Ellen F. Davis, Scripture, Culture and Agriculture. An Agrarian Reading of the Bible, Cambridge 2009.
  • A.Ch. Feuer, Tehillim / Psalms, 2 delen, Brooklyn 1978.
  • W. Gesenius en E. Kautzsch, Hebräische Grammatik, zesentwintigste druk, Leipzig 1896.
  • W. Gesenius e.a., Hebräisches und Aramäisches Handwörterbuch über das Alte Testament, achttiende druk, Berlin 1987-2012.
  • S.E. Gillingham, ‘“The righteous shall inherit the Land, and live in it forever” (Ps 37.29). Towards a Theology of a Human and Divine Justice through the Reception History of Psalm 37’ in: U. Berges e.a. (red.), Zur Theologie des Psalters und der Psalmen. Beiträge in memoriam Frank-Lothar Hossfeld, Göttingen 2019, 411-428. 
  • F.-L. Hossfeld en E. Zenger, Die Psalmen I. Psalm 1-50, NEB, Würzburg 1993.
  • H. Irsigler, ‘Quest for Justice as Reconciliation of the Poor and the Righteous in Psalms 37, 49 and 73’ in: Skrif en Kerk 19/3 (1998), 584-604.
  • E.J. Keulen, ‘Reversal of a Motiv: “The Land is Given into the Hands of the Wicked.” The Gift of Land in some Wisdom Texts’ in: J.T.A.G.M. van Ruiten e.a. (red.), The Land of Israel in Bible, History, and Theology. Studies in Honour of Ed Noort, Leiden 2009, 197-208.
  • L. Koehler en W. Baumgartner, Hebräisches und Aramäisches Lexikon zum Alten Testament 1, Leiden 1967.
  • J.J. Krause, ‘lārešet ʾet hāʾāreṣ – “To Possess the Land, to Enjoy Possession of the Land”. A Lexicographic Proposal and Its Theological Ramifications’ in: Vetus Testamentum 71 (2021), 619-630.
  • J.P. Lettinga e.a., Grammatica van het Bijbels Hebreeuws, elfde druk, Leiden 2000.
  • K. Liess, ‘“Die auf JHWH hoffen, werden das Land besitzen” (Psalm 37,9), Zur Landthematik in den Psalmen’ in: M. Ebner e.a. (red.), Jahrbuch für Biblische Theologie 23 (2008), Heiliges Land, Neukirchen-Vluyn 2009, 47-73.
  • P.D. Miller, ‘The Land in the Psalms’ in: J.T.A.G.M. van Ruiten e.a. (red.), The Land of Israel in Bible, History, and Theology. Studies in Honour of Ed Noort, Leiden 2009, 183-196.
  • M. Ottosson, ‘ץֶרֶא’, ThWAT 1, Stuttgart 1973, I.2-II.5, 421-436.
  • L. Pirot en A. Clamer, Les Psaumes, La sainte Bible, Paris 1950.
  • E.R. Ruiz, Das Land ist für die Armen da. Psalm 37 und seine immer aktuelle Bedeutung, Stuttgart 2015.
  • H.H. Schmid, ‘ץֶרֶא’, ThHAT 1, München 1971, 228-236.
  • S. Terrien, The Psalms. Strophic Structure and Theological Commentary, Grand Rapids MI 2003.

Vakblad Met andere woorden

Met Andere woorden is hét tijdschrift dat je up-to-date houdt over het vertalen van de Bijbel. Ook biedt Met Andere Woorden inspirerende artikelen op het snijvlak van vertalen en Bijbeluitleg.

Lees meer

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.25.3
Volg ons