Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 165 / 1Sam. 21-23, Ps. 54

Bijbeltekst(en)

1Daarop ging David weg en Jonatan keerde terug naar de stad.
David ontkomt met hulp van Achimelech

2David begaf zich naar Nob, naar de priester Achimelech. Deze kwam hem geschrokken tegemoet en vroeg: ‘Waarom bent u alleen, waarom is er niemand bij u?’ 3‘Orders van de koning,’ antwoordde David. ‘De koning heeft me belast met een opdracht waarvan niemand iets mag weten. Mijn mannen wachten op me op een afgesproken plek. 4Maar nu ter zake: wat hebt u in voorraad? Geef me vijf broden, of wat u anders in huis hebt.’ 5‘Gewoon brood heb ik niet,’ antwoordde de priester. ‘Ik kan u wel gewijd brood geven, maar alleen als uw mannen geen omgang met een vrouw hebben gehad.’ 6‘Wij hebben zoals gewoonlijk de verplichting op ons genomen om ons van de omgang met vrouwen te onthouden,’ antwoordde David. ‘Altijd als ik er met mijn mannen op uit trek zijn wij en alles wat we bij ons hebben gewijd, zelfs als het een gewone onderneming betreft. Dus vandaag zijn we zeker gewijd.’ 7Daarop gaf de priester hem gewijd brood, want hij had geen ander brood dan het toonbrood uit het heiligdom van de HEER, dat om de zoveel dagen wordt ververst.

8Er bevond zich daar op die dag ook een dienaar van Saul, een zekere Doëg uit Edom, de opzichter van Sauls herders. Hij was daar vanwege een of andere verplichting aan de HEER.

9‘Hebt u hier misschien ook een speer of een zwaard?’ vroeg David aan Achimelech. ‘Ik heb niet eens mijn zwaard en mijn andere wapens kunnen meenemen, zoveel haast was er bij de opdracht van de koning.’ 10‘Ik heb hier het zwaard van de Filistijn Goliat, die u in de Terebintenvallei verslagen hebt,’ antwoordde de priester. ‘Daar hangt het, achter het priestergewaad, gewikkeld in een doek. Als u wilt kunt u het meenemen. Een ander wapen is hier niet.’ ‘Zoals dit is er geen tweede,’ zei David. ‘Geef het mij.’

11Nog diezelfde dag zette David zijn vlucht voor Saul voort, tot hij bij Achis kwam, de koning van Gat. 12De hovelingen van Achis zeiden tegen hun vorst: ‘Is dat niet David, de koning van het land? Is dat niet degene over wie ze triomfantelijk hebben gezongen: “Saul versloeg ze bij duizenden, David bij tienduizenden”?’ 13Deze woorden ontgingen David niet, en hij werd doodsbang voor Achis. 14Daarom deed hij net alsof hij gek was: toen ze hem beetpakten, ging hij als een waanzinnige tekeer, kraste tekens op de deuren van de poort en kwijlde in zijn baard. 15‘Zien jullie niet dat die man gek is?’ zei Achis tegen zijn hovelingen. ‘Waarom brengen jullie hem bij mij? 16Heb ik hier soms geen gekken genoeg, dat jullie hem bij me brengen om tegen me tekeer te gaan? Wat moet die kerel in mijn paleis?’

1David ging weer weg uit Gat en vond een veilig heenkomen in een grot bij Adullam. Toen zijn broers en zijn overige familieleden dat hoorden, voegden ze zich daar bij hem. 2Ook allerlei mensen die in moeilijkheden zaten, schulden hadden of verbitterd waren, sloten zich bij hem aan. David werd hun aanvoerder; het was een groep van ongeveer vierhonderd man. 3Van daaruit bezocht hij de koning van Moab in Mispe en vroeg hem: ‘Sta mijn vader en moeder alstublieft toe om naar uw grondgebied uit te wijken tot ik weet wat God met mij voorheeft.’ 4Zo bracht hij zijn ouders onder bij de koning van Moab, en daar bleven ze zolang David zich in zijn schuilplaats in de bergen verschanst hield. 5Maar de profeet Gad zei tegen David: ‘Blijf niet in de bergen, maar ga naar het land van Juda.’ Daarop trok David naar het Cheretbos.

Saul wreekt zich op de priesters van Nob

6Saul zat met zijn speer in zijn hand onder de tamarisk op de heuvel bij Gibea, met al zijn dienaren om zich heen. Toen hij hoorde dat David en zijn mannen waren gesignaleerd, 7zei hij tegen zijn dienaren: ‘Mannen van Benjamin, luister. Heeft de zoon van Isaï u allemaal soms akkers en wijngaarden beloofd? Verwacht u dat hij u zal aanstellen als bevelhebber over duizend of honderd man? 8Waarom spant u anders tegen mij samen? Niemand heeft me ingelicht dat mijn zoon een verbond heeft gesloten met de zoon van Isaï. Niemand van u bekommert zich om mij. En niemand heeft me laten weten dat het nu al zover is dat mijn zoon mijn dienaar heeft opgestookt om me te belagen.’ 9Onder de dienaren van Saul bevond zich ook de Edomiet Doëg. Hij nam het woord en zei: ‘Ik heb de zoon van Isaï in Nob gezien; hij ging naar Achimelech, de zoon van Achitub. 10Die heeft voor hem de HEER geraadpleegd en hem niet alleen leeftocht gegeven, maar ook het zwaard van de Filistijn Goliat.’ 11Daarop ontbood de koning de priester Achimelech, de zoon van Achitub, en al zijn familieleden die priester waren in Nob. Toen ze aan de koning werden voorgeleid, 12zei Saul: ‘Zoon van Achitub, luister.’ ‘Jawel, mijn heer,’ antwoordde Achimelech, 13en Saul vroeg: ‘Waarom hebt u met de zoon van Isaï tegen mij samengespannen door hem brood en een zwaard te geven en God voor hem te raadplegen, zodat hij nu in het geheim een opstand tegen mij voorbereidt?’ 14‘Maar koning,’ antwoordde Achimelech, ‘wie van al uw dienaren zou men beter kunnen vertrouwen dan David? Hij is uw eigen schoonzoon en de commandant van uw lijfwacht, en hij staat in hoog aanzien aan uw hof. 15Het is toch niet de eerste keer dat ik voor hem God geraadpleegd heb? Integendeel! Ik smeek u, leg dit mij en mijn familie niet ten laste, want ik wist van dit alles niets maar dan ook niets af.’ 16Maar de koning zei: ‘Sterven zult u, Achimelech, u en heel uw familie.’ 17En hij beval de koninklijke garde die naast hem stond: ‘Sla toe, dood de priesters van de HEER, want ze hebben David geholpen, en hoewel ze wisten dat hij voortvluchtig was, hebben ze mij niet ingelicht.’ Maar de dienaren van de koning weigerden hun hand op te heffen tegen de priesters van de HEER. 18Daarom zei de koning tegen Doëg: ‘Doet u het dan. Sla toe en steek de priesters neer.’ En de Edomiet Doëg sloeg toe en stak de priesters eigenhandig neer. Zo doodde hij die dag vijfentachtig mannen die het linnen priesterhemd droegen. 19Ook alle inwoners van de priesterstad Nob werden gedood: alle mannen en vrouwen, alle kinderen en zuigelingen, en ook de levende have: runderen, ezels en schapen.

20Eén zoon van Achimelech, de zoon van Achitub, wist echter te ontkomen en zocht zijn toevlucht bij David. Zijn naam was Abjatar. 21Toen hij aan David vertelde dat Saul de priesters van de HEER had laten vermoorden, 22zei David tegen hem: ‘Toen ik die dag in Nob merkte dat de Edomiet Doëg er ook was, was ik er al bang voor dat hij Saul zou inlichten. Ik ben dus de oorzaak van de dood van al uw familieleden. 23Blijf voortaan bij mij en wees niet bang. Wie u naar het leven staat, krijgt met mij te doen. Bij mij bent u veilig.’

David bevrijdt Keïla

1Het was David ter ore gekomen dat de Filistijnen een aanval deden op Keïla en het graan van de dorsvloeren wegroofden. 2David raadpleegde de HEER en vroeg: ‘Zal ik de strijd met deze Filistijnen aanbinden?’ De HEER antwoordde: ‘Ja, bind de strijd aan met de Filistijnen; je zult Keïla bevrijden.’ 3Maar Davids mannen zeiden: ‘We zitten hier in Juda al zo in angst, wat moet het dan niet worden wanneer we naar Keïla gaan, de Filistijnse gelederen tegemoet?’ 4Daarom raadpleegde David nogmaals de HEER, en de HEER antwoordde: ‘Komaan, ruk op naar Keïla; Ik lever de Filistijnen aan je uit.’ 5Toen ging David met zijn manschappen naar Keïla en leverde slag met de Filistijnen. Hij voerde hun veestapel weg en bracht hun grote verliezen toe. Zo bevrijdde David de inwoners van Keïla. 6Daar in Keïla zocht ook Achimelechs zoon Abjatar zijn toevlucht bij David. Het priestergewaad had hij meegenomen.

7Toen Saul hoorde dat David Keïla was binnengetrokken, dacht hij: Door een stad binnen te gaan met poorten en grendels heeft hij zichzelf ingesloten. God heeft hem aan mij uitgeleverd! 8Hij riep het leger onder de wapenen met de bedoeling om David en zijn mannen in Keïla in het nauw te drijven. 9David wist wel dat Saul kwaad in de zin had. Daarom vroeg hij de priester Abjatar om met het priestergewaad bij hem te komen. 10Toen zei hij: ‘HEER, God van Israël, men heeft uw dienaar verzekerd dat Saul voorbereidingen treft om naar Keïla te gaan en de stad vanwege mij te vernietigen. 11Zullen de burgers van Keïla mij aan hem uitleveren? Is Saul inderdaad onderweg, zoals men mij heeft verteld? HEER, God van Israël, ik smeek U, laat het uw dienaar toch weten!’ ‘Ja, hij is onderweg,’ antwoordde de HEER, 12en David vroeg: ‘Zullen de burgers van Keïla mij en mijn mannen aan Saul uitleveren?’ ‘Ja, dat zullen ze doen,’ antwoordde de HEER. 13Daarop vertrokken David en zijn mannen uit Keïla en begonnen rond te zwerven, nu hier en dan daar. Hun aantal was inmiddels aangegroeid tot ongeveer zeshonderd. Toen Saul hoorde dat David uit Keïla was ontkomen, brak hij zijn veldtocht af.

David in de woestijn van Juda

14David en zijn mannen verschansten zich in rotsholen in de met kloven doorsneden woestenij ten oosten van Zif. Saul liet elke dag naar David zoeken, maar God leverde hem niet aan hem uit. 15David, die in Choresa zat, in de woestijn van Zif, merkte wel dat Saul het nog steeds op zijn leven gemunt had. 16Sauls zoon Jonatan zocht David in Choresa op om hem te zeggen dat hij op God moest blijven vertrouwen. 17‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei hij, ‘mijn vader Saul zal je niet te pakken krijgen. Jij zult koning van Israël worden en ik zal de tweede man zijn. En dat weet mijn vader zelf ook.’ 18Nadat ze samen ten overstaan van de HEER hun vriendschapsverbond hadden bevestigd, ging Jonatan terug naar huis; David bleef in Choresa.

19Ondertussen waren enkele inwoners van Zif naar Gibea gegaan om Saul te vertellen: ‘Weet u wel dat David zich bij ons in Choresa schuilhoudt, in de rotsholen van de Chachila, ten zuiden van de Jesimon? 20U bent er toch zo op gebrand om op David af te gaan, koning? Doe het dan nu; wij zullen ervoor zorgen dat hij u in handen valt.’ 21‘Moge de HEER u zegenen,’ antwoordde Saul. ‘U bent tenminste met mij begaan. 22Maar ga eerst nog een keer precies na waar hij zit en wie hem daar gezien heeft, want men heeft me verteld dat hij bijzonder listig te werk gaat. 23Zorg ervoor dat u al zijn schuilplaatsen te weten komt en kom dan met de precieze gegevens bij me terug. Dan zal ik met u meegaan, en als hij zich inderdaad bij u bevindt, zal ik hem tussen alle duizenden inwoners van Juda weten te vinden.’ 24Daarop vertrokken de bezoekers om Saul voor te gaan naar Zif. David en zijn mannen bevonden zich inmiddels in de woestijn bij Maon in de Araba, ten zuiden van de Jesimon. 25Toen David hoorde dat Saul en zijn mannen hem op het spoor waren, trok hij naar de rotskloof. Saul, die had vernomen dat David zich in de woestijn bij Maon bevond, begon daar jacht op hem te maken. 26Saul volgde het pad aan de ene kant van de kloof en David en zijn mannen het pad aan de andere kant. David deed zijn uiterste best om Saul voor te blijven, maar Saul en de zijnen sloten David en zijn mannen in. Juist toen ze op het punt stonden hen te overmeesteren, 27kwam er een bode op Saul af, die zei: ‘U moet onmiddellijk meekomen, de Filistijnen zijn het land binnengevallen!’ 28Saul staakte de achtervolging van David en ging de Filistijnen tegemoet. Daarom noemt men die plaats Sela-Hammachlekot.

1 Samuel 21-23NBV21Open in de Bijbel

1Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een kunstig lied van David, 2toen de inwoners van Zif aan Saul waren gaan zeggen: ‘Weet u wel dat David zich bij ons schuilhoudt?’

3God, bevrijd mij door uw naam,

verschaf mij recht door uw macht.

4God, luister naar mijn gebed,

hoor de woorden van mijn mond.

5Vreemden vallen mij aan,

zij staan mij met geweld naar het leven,

zij houden God niet voor ogen. sela

6Zie, God is mijn helper,

de Heer is het die mijn leven draagt.

7Laat het kwaad zich keren tegen mijn belagers,

toon uw trouw en breng hen tot zwijgen.

8Van harte zal ik U offers brengen

en uw naam loven, HEER, want die is goed:

9hij heeft mij uit de nood gered.

Onbevreesd zie ik mijn vijanden aan.

Psalmen 54NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons