Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 166 / 1Sam. 23-25, Ps. 57

Bijbeltekst(en)

David bevrijdt Keïla

1Het was David ter ore gekomen dat de Filistijnen een aanval deden op Keïla en het graan van de dorsvloeren wegroofden. 2David raadpleegde de HEER en vroeg: ‘Zal ik de strijd met deze Filistijnen aanbinden?’ De HEER antwoordde: ‘Ja, bind de strijd aan met de Filistijnen; je zult Keïla bevrijden.’ 3Maar Davids mannen zeiden: ‘We zitten hier in Juda al zo in angst, wat moet het dan niet worden wanneer we naar Keïla gaan, de Filistijnse gelederen tegemoet?’ 4Daarom raadpleegde David nogmaals de HEER, en de HEER antwoordde: ‘Komaan, ruk op naar Keïla; Ik lever de Filistijnen aan je uit.’ 5Toen ging David met zijn manschappen naar Keïla en leverde slag met de Filistijnen. Hij voerde hun veestapel weg en bracht hun grote verliezen toe. Zo bevrijdde David de inwoners van Keïla. 6Daar in Keïla zocht ook Achimelechs zoon Abjatar zijn toevlucht bij David. Het priestergewaad had hij meegenomen.

7Toen Saul hoorde dat David Keïla was binnengetrokken, dacht hij: Door een stad binnen te gaan met poorten en grendels heeft hij zichzelf ingesloten. God heeft hem aan mij uitgeleverd! 8Hij riep het leger onder de wapenen met de bedoeling om David en zijn mannen in Keïla in het nauw te drijven. 9David wist wel dat Saul kwaad in de zin had. Daarom vroeg hij de priester Abjatar om met het priestergewaad bij hem te komen. 10Toen zei hij: ‘HEER, God van Israël, men heeft uw dienaar verzekerd dat Saul voorbereidingen treft om naar Keïla te gaan en de stad vanwege mij te vernietigen. 11Zullen de burgers van Keïla mij aan hem uitleveren? Is Saul inderdaad onderweg, zoals men mij heeft verteld? HEER, God van Israël, ik smeek U, laat het uw dienaar toch weten!’ ‘Ja, hij is onderweg,’ antwoordde de HEER, 12en David vroeg: ‘Zullen de burgers van Keïla mij en mijn mannen aan Saul uitleveren?’ ‘Ja, dat zullen ze doen,’ antwoordde de HEER. 13Daarop vertrokken David en zijn mannen uit Keïla en begonnen rond te zwerven, nu hier en dan daar. Hun aantal was inmiddels aangegroeid tot ongeveer zeshonderd. Toen Saul hoorde dat David uit Keïla was ontkomen, brak hij zijn veldtocht af.

David in de woestijn van Juda

14David en zijn mannen verschansten zich in rotsholen in de met kloven doorsneden woestenij ten oosten van Zif. Saul liet elke dag naar David zoeken, maar God leverde hem niet aan hem uit. 15David, die in Choresa zat, in de woestijn van Zif, merkte wel dat Saul het nog steeds op zijn leven gemunt had. 16Sauls zoon Jonatan zocht David in Choresa op om hem te zeggen dat hij op God moest blijven vertrouwen. 17‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei hij, ‘mijn vader Saul zal je niet te pakken krijgen. Jij zult koning van Israël worden en ik zal de tweede man zijn. En dat weet mijn vader zelf ook.’ 18Nadat ze samen ten overstaan van de HEER hun vriendschapsverbond hadden bevestigd, ging Jonatan terug naar huis; David bleef in Choresa.

19Ondertussen waren enkele inwoners van Zif naar Gibea gegaan om Saul te vertellen: ‘Weet u wel dat David zich bij ons in Choresa schuilhoudt, in de rotsholen van de Chachila, ten zuiden van de Jesimon? 20U bent er toch zo op gebrand om op David af te gaan, koning? Doe het dan nu; wij zullen ervoor zorgen dat hij u in handen valt.’ 21‘Moge de HEER u zegenen,’ antwoordde Saul. ‘U bent tenminste met mij begaan. 22Maar ga eerst nog een keer precies na waar hij zit en wie hem daar gezien heeft, want men heeft me verteld dat hij bijzonder listig te werk gaat. 23Zorg ervoor dat u al zijn schuilplaatsen te weten komt en kom dan met de precieze gegevens bij me terug. Dan zal ik met u meegaan, en als hij zich inderdaad bij u bevindt, zal ik hem tussen alle duizenden inwoners van Juda weten te vinden.’ 24Daarop vertrokken de bezoekers om Saul voor te gaan naar Zif. David en zijn mannen bevonden zich inmiddels in de woestijn bij Maon in de Araba, ten zuiden van de Jesimon. 25Toen David hoorde dat Saul en zijn mannen hem op het spoor waren, trok hij naar de rotskloof. Saul, die had vernomen dat David zich in de woestijn bij Maon bevond, begon daar jacht op hem te maken. 26Saul volgde het pad aan de ene kant van de kloof en David en zijn mannen het pad aan de andere kant. David deed zijn uiterste best om Saul voor te blijven, maar Saul en de zijnen sloten David en zijn mannen in. Juist toen ze op het punt stonden hen te overmeesteren, 27kwam er een bode op Saul af, die zei: ‘U moet onmiddellijk meekomen, de Filistijnen zijn het land binnengevallen!’ 28Saul staakte de achtervolging van David en ging de Filistijnen tegemoet. Daarom noemt men die plaats Sela-Hammachlekot.

David spaart Sauls leven bij Engedi

1David trok zich met zijn mannen terug in de rotsholen in de buurt van Engedi. 2Toen Saul bij terugkeer van zijn veldtocht tegen de Filistijnen hoorde dat David zich in de woestijn bij Engedi bevond, 3koos hij drieduizend van de beste soldaten van Israël uit en ging met hen in het rotsachtige gebied waar de steenbokken leven, op zoek naar David en zijn mannen. 4Onderweg kwam hij langs schaapskooien waarachter een spelonk lag. Daar ging hij naar binnen en hurkte neer om zijn behoefte te doen. En juist achter in die spelonk hadden David en zijn mannen zich verstopt. 5Davids mannen zeiden tegen hem: ‘Dit is je kans! Dit is het moment waar de HEER op doelde toen Hij zei: “Ik zal je vijand aan je uitleveren; je kunt met hem doen wat je goeddunkt.”’ David stond op en sneed stilletjes een reep van Sauls mantel af. 6Zijn hart bonsde ervan, 7en hij zei tegen zijn mannen: ‘De HEER verhoede dat ik mijn koning, de gezalfde van de HEER, iets zou aandoen en mijn hand tegen hem zou opheffen. Hij is immers door de HEER zelf als koning aangewezen.’ 8Zo maande David zijn mannen tot kalmte en weerhield hij ze ervan om Saul te overvallen.

Saul was opgestaan en weer naar buiten gegaan. 9Nu haastte ook David zich naar buiten en hij riep hem achterna: ‘Mijn heer en koning!’ Toen Saul omkeek, knielde David neer, boog diep voorover 10en zei: ‘Waarom schenkt u gehoor aan de mensen die beweren dat ik u kwaad wil doen? 11Vandaag hebt u aan den lijve kunnen ondervinden dat de HEER u in die spelonk aan mij had uitgeleverd. Ze zeiden dat ik u moest vermoorden, maar ik was met u begaan en ik zei bij mezelf dat ik mijn hand niet tegen mijn heer moest opheffen, omdat u immers de gezalfde van de HEER bent. 12Kijk zelf maar, vader, hier heb ik een stuk van uw mantel; ik heb een reep van uw mantel afgesneden, maar ik heb u niet vermoord. Ziet u wel dat ik niets kwaads of verkeerds tegen u in de zin heb? Ik heb u niets misdaan, maar u jaagt me op en staat me naar het leven. 13Laat de HEER beslissen wie van ons beiden in zijn recht staat en laat de HEER mij op u wreken; ik zal mijn hand niet tegen u opheffen. 14Zoals het oude spreekwoord luidt: Slechte mensen, slechte daden. Nee, ik zal mijn hand niet tegen u opheffen. 15Achter wie zit de koning van Israël eigenlijk aan? Op wie maakt u jacht? Een dode hond, een nietige vlo! 16De HEER zal uitspraak doen en beslissen wie van ons beiden in zijn recht staat. Hij zal mijn zaak onderzoeken en verdedigen en mij recht verschaffen tegenover u.’ 17Nadat David was uitgesproken, vroeg Saul: ‘Is het jouw stem die ik daar hoor, David, mijn zoon?’ Toen barstte hij in tranen uit 18en zei: ‘Jij staat in je recht en ik niet, want jij hebt kwaad met goed vergolden. 19Je hebt zojuist getoond dat je het goed met me voorhebt: de HEER had me aan jou uitgeleverd, en toch heb je me niet gedood. 20Wie laat ooit zijn vijand gaan als hij hem op zijn weg vindt? Moge de HEER je belonen voor wat je vandaag voor mij hebt gedaan. 21Nu weet ik zeker dat jij koning zult worden en dat je het koningschap van Israël vast in handen zult houden. 22Maar zweer me bij de HEER dat je mijn nakomelingen niet zult uitroeien, zodat mijn naam binnen de familie behouden blijft.’ 23David zwoer wat Saul van hem vroeg. Toen ging Saul terug naar huis en David en zijn mannen trokken weer de bergen in.

1Omstreeks die tijd kwam Samuel te overlijden. Heel Israël kwam bijeen om over hem te rouwen. Hij werd begraven bij zijn huis in Rama.

David, Nabal en Abigaïl

David trok verder, naar de woestijn van Paran. 2Nu woonde er in Maon iemand die zijn bedrijf in Karmel had. Hij was schatrijk: hij bezat drieduizend stuks schapen en duizend geiten. Hij was voor het scheren van de schapen naar Karmel gekomen. 3Zijn naam was Nabal en zijn vrouw heette Abigaïl. Zij had een helder verstand en was mooi om te zien; hij was hard en onbeschoft. Hij was een nakomeling van Kaleb. 4Toen David in de woestijn hoorde dat bij Nabal de schapen werden geschoren, 5stuurde hij tien van zijn knechten naar Karmel met de opdracht: ‘Ga naar Nabal en groet hem hartelijk namens mij. 6Zeg tegen hem: “Ik wens u en uw familie en uw bedrijf alle goeds, ook voor volgend jaar. 7Ik heb gehoord dat ze uw schapen aan het scheren zijn. Nu zit het zo: toen uw herders bij ons in de buurt waren, hebben we hen niet lastiggevallen; al die tijd dat ze hier in Karmel waren is hun niets ontvreemd. 8Vraag het uw knechten maar, zij zullen het u bevestigen. Ik hoop dat u op uw beurt mijn knechten goed zult behandelen, ze komen immers op een feestdag bij u. Daarom verzoek ik u beleefd om mijn knechten en mij, David, te geven wat u missen kunt.”’ 9Toen Davids knechten bij Nabal kwamen, brachten ze uit Davids naam dit alles over en wachtten af wat hij zou zeggen. 10Nabal antwoordde Davids knechten als volgt: ‘Wie is die David? Wie is die zoon van Isaï? Het wemelt vandaag de dag van de slaven die bij hun meester weggelopen zijn. 11Denken jullie heus dat ik mijn brood en mijn water en het vlees dat ik voor mijn scheerders heb laten klaarmaken aan de eerste de beste onbekende ga weggeven?’ 12Davids knechten gingen onverrichter zake terug en vertelden David alles wat Nabal had gezegd. 13Daarop beval David zijn mannen: ‘Te wapen!’ Allen gordden hun zwaard om, ook David zelf, en met vierhonderd man trokken ze onder aanvoering van David naar Karmel op; tweehonderd man bleven achter om het kamp te bewaken.

14Intussen was Nabals vrouw Abigaïl door een van de knechten op de hoogte gesteld. ‘David heeft uit de woestijn boden gestuurd om onze heer met een zegenwens te groeten,’ zei hij, ‘maar die is tegen hen uitgevaren. 15En dat terwijl David en zijn mannen ons juist zo goed behandeld hebben: ze hebben ons niet lastiggevallen en al die tijd dat we in hun buurt rondtrokken om de schapen te weiden is ons niets ontvreemd. 16Ze zijn juist dag en nacht als een muur om ons heen geweest, al die tijd dat we in hun buurt onze kudde hoedden. 17U moet er iets op verzinnen, want onze heer heeft zichzelf en ons allemaal in het ongeluk gestort. Maar die onheilstichter weigert naar ons te luisteren.’ 18Haastig liet Abigaïl tweehonderd broden, twee zakken wijn, gedroogd vlees van vijf schapen, vijf schepel geroosterd graan, honderd plakken rozijnen en tweehonderd plakken gedroogde vijgen op ezels laden 19en ging zonder met haar man te overleggen op weg. ‘Rijden jullie voor me uit,’ beval ze haar knechten, ‘ik kom achter jullie aan.’

20Abigaïl reed op haar ezel door de kloof, terwijl David en zijn mannen van de andere kant optrokken. Omdat ze door de bergwand aan het zicht onttrokken was, werd David door haar komst verrast. 21Hij had net nog gezegd: ‘Wat denkt die vent wel? Heb ik daarom al die tijd zijn bezittingen beschermd? Ik had het net zo goed kunnen laten! Nog niet één schaap is hij kwijt, en wat krijg ik? Stank voor dank! 22God mag met me doen wat Hij wil als ik morgenvroeg van zijn familie ook maar iemand van het mannelijk geslacht in leven heb gelaten!’ 23-24Zodra Abigaïl David zag, sprong ze van haar ezel af. Ze viel voor zijn voeten op haar knieën, boog diep voorover en zei: ‘Mij treft alle schuld, mijn heer. Sta me toe het woord tot u te richten en luister naar wat uw dienares te zeggen heeft. 25Schenk alstublieft geen aandacht aan die domme praatjesmaker van een Nabal. Hij is een onbenul, zoals zijn naam al zegt. Maar ik had natuurlijk uw boden moeten zien! 26Zo waar de HEER leeft, mijn heer, en zo waar u zelf leeft, de HEER heeft u ervan weerhouden om het recht in eigen hand te nemen en bloedschuld op u te laden. Maar ik hoop dat het al uw vijanden en tegenstanders zal vergaan zoals Nabal. 27Aanvaard de geschenken die ik voor u heb meegebracht, mijn heer; ze zijn bestemd voor de mannen die u op uw tochten vergezellen. 28Vergeef me alstublieft dat ik heb gefaald. Ik weet zeker dat de HEER uw huis zal laten voortbestaan, u trekt immers voor de HEER ten strijde. Er mag bij u dus uw leven lang geen spoor van kwaad te vinden zijn. 29Mocht iemand het wagen om u te achtervolgen en u naar het leven te staan, dan zal uw leven veilig zijn, als een steentje geborgen in de buidel waarin de HEER, uw God, de mensenlevens bewaart, maar het leven van uw vijanden zal worden weggeslingerd. 30Wanneer de HEER al zijn goede beloften aan u inlost en u aanstelt tot vorst van Israël, 31zult u niet gehinderd worden doordat u uw geweten hebt belast door het recht in eigen hand te nemen en onschuldig bloed te vergieten. Wanneer het eenmaal zover is, mijn heer, vergeet uw dienares dan niet.’ 32David antwoordde: ‘Ik dank de HEER, de God van Israël, dat Hij u vandaag op mijn weg heeft gestuurd. 33En u dank ik voor uw verstandig optreden van zojuist, waarmee u hebt voorkomen dat ik het recht in eigen hand nam en me schuldig zou maken aan moord. 34Maar zo waar de HEER leeft, de God van Israël, die me ervan heeft weerhouden om u kwaad te doen, als u niet zo snel naar me toe was gekomen, was er van Nabals familie morgenvroeg niemand van het mannelijk geslacht meer in leven geweest!’ 35En hij aanvaardde haar geschenken met de woorden: ‘Ga gerust naar huis; ik heb uw woorden aangehoord en uw verontschuldigingen aanvaard.’

36Bij haar thuiskomst zag Abigaïl dat Nabal een feestmaal had aangericht, het leek wel een koningsmaal. Hij had zeer veel gedronken en was in een uitgelaten stemming, daarom repte ze die avond met geen woord van het gebeurde. 37De volgende ochtend, toen Nabal zijn roes had uitgeslapen, vertelde ze hem wat ze had gedaan. Zijn hart bleef stilstaan in zijn borst, en hij zakte roerloos in elkaar. 38Tien dagen later trof de HEER Nabal zo zwaar dat hij bezweek.

39Toen David hoorde dat Nabal dood was, zei hij: ‘Geprezen zij de HEER; Hij heeft het voor mij opgenomen tegen Nabal, die me zo beledigd heeft. Op die manier heeft Hij mij ervan weerhouden iets verkeerds te doen en heeft Hij toch Nabal zijn verdiende loon gegeven.’ Daarop stuurde hij boden naar Abigaïl om haar ten huwelijk te vragen. 40In Karmel aangekomen zeiden Davids dienaren tegen Abigaïl: ‘David heeft ons gestuurd om u te vragen zijn vrouw te worden.’ 41Abigaïl knielde neer, boog diep voorover en zei: ‘Ik ben uw dienares. Ik ben bereid de slavin te zijn die de voeten wast van de dienaren van mijn heer.’ 42Snel maakte ze zich klaar om te vertrekken. Toen reed ze op haar ezel, met vijf slavinnen in haar gevolg, achter de boden van David aan en werd zijn vrouw. 43David had ook Achinoam uit Jizreël tot vrouw genomen; zij beiden waren nu zijn vrouw. 44Davids vrouw Michal was door haar vader Saul inmiddels uitgehuwelijkt aan Palti, de zoon van Laïs, uit Gallim.

1 Samuel 23-25NBV21Open in de Bijbel

1Voor de koorleider. Op de wijs van Verdelg niet. Van David, een stil gebed, toen hij voor Saul was gevlucht in een spelonk.

2Wees mij genadig, God, wees mij genadig,

want bij U is mijn leven geborgen.

In de schaduw van uw vleugels zal ik schuilen,

tot het doodsgevaar is geweken.

3Ik roep tot God, de Allerhoogste,

tot God, die mij beschermt.

4Uit de hemel zal Hij hulp sturen,

wie mij bedreigt wordt smadelijk verjaagd. sela

Ja, God stuurt mij zijn liefde en trouw.

5Tussen leeuwen moet ik liggen,

tussen dieren die mensen verslinden,

hun tanden zijn speren en pijlen,

hun tong is een geslepen zwaard.

6Verhef u boven de hemelen, God,

laat uw glorie heel de aarde vervullen.

7Ze hadden een net op mijn weg gespannen

om mij ten val te brengen,

ze hadden voor mij een kuil gegraven,

maar vielen er zelf in. sela

8Mijn hart is gerust, o God,

mijn hart is gerust,

ik wil voor U zingen en spelen.

9Ontwaak, mijn ziel, ontwaak

met harp en lier,

ik wil het morgenrood wekken.

10U, Heer, zal ik loven onder de volken,

over U zingen voor alle naties.

11Hemelhoog is uw liefde,

tot aan de wolken reikt uw trouw.

12Verhef u boven de hemelen, God,

laat uw glorie heel de aarde vervullen.

Psalmen 57NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons