Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 51 / Ex. 25-26, Ps. 27

Bijbeltekst(en)

Opdracht tot het maken van een heiligdom

1De HEER zei tegen Mozes: 2‘Vraag de Israëlieten Mij geschenken te geven; neem van ieder die daartoe bereid is een bijdrage in ontvangst. 3Je moet het volgende van hen vragen: goud, zilver en koper, 4blauwpurperen, roodpurperen en karmozijnrode wol, fijn linnen garen en geitenhaar, 5roodgeverfde ramsvellen, vellen van zeekoeien, acaciahout, 6lampolie, reukwerk voor de zalfolie en voor de reukoffers, 7onyxstenen voor de priesterschort en edelstenen voor de borsttas. 8De Israëlieten moeten een heiligdom voor Mij maken, zodat Ik te midden van hen kan wonen. 9Ik zal je een ontwerp laten zien van de tabernakel en van alle voorwerpen die bij deze tent horen; houd je daar nauwkeurig aan.

De ark

10Laat van acaciahout een ark maken, een kist van tweeënhalve el lang, anderhalve el breed en anderhalve el hoog. 11Overtrek die met zuiver goud, zowel vanbinnen als vanbuiten; aan de bovenkant moet je rondom een gouden sierlijst aanbrengen. 12Giet vier gouden ringen en bevestig ze aan de vier poten: twee ringen aan elke kant van de ark. 13Maak draagbomen van acaciahout, verguld ze 14en steek ze door de ringen aan weerszijden; zo kan de ark gedragen worden. 15De draagbomen moeten in de ringen blijven, ze mogen er niet uit gehaald worden.

16In de ark moet je de verbondstekst leggen die Ik je zal geven. 17Je moet ook een verzoeningsplaat maken van zuiver goud, tweeënhalve el lang en anderhalve el breed. 18-19Maak aan de beide uiteinden daarvan een cherub, eveneens van goud, één aan het ene uiteinde en één aan het andere uiteinde. Het moet drijfwerk zijn, de twee cherubs moeten één geheel met de plaat vormen. 20Ze moeten tegenover elkaar staan, met het gezicht naar de verzoeningsplaat gekeerd, en hun vleugels moeten gespreid zijn zodat ze zich daar beschermend over uitstrekken. 21Leg de verzoeningsplaat op de ark; leg de verbondstekst die Ik je zal geven in de ark. 22Daar zal Ik je ontmoeten, en vanaf die plaats, boven de verzoeningsplaat, tussen de twee cherubs op de ark met de verbondstekst, zal Ik met je spreken en je alles zeggen wat Ik van de Israëlieten verlang.

De tafel

23Maak een tafel van acaciahout, twee el lang, één el breed en anderhalve el hoog. 24Overtrek hem met zuiver goud en breng rondom een gouden sierlijst aan: 25een rand van een hand breed, in een gouden lijst gevat. 26Maak vier gouden ringen en bevestig ze aan de vier hoeken, bij de poten. 27De ringen moeten vlak onder de rand zitten; ze zijn bestemd voor de draagbomen waarmee de tafel gedragen wordt. 28De draagbomen voor de tafel moet je van acaciahout maken en je moet ze vergulden. 29Maak ook de bijbehorende schotels, schalen en kannen, en kommen voor de wijnoffers, allemaal van zuiver goud. 30Leg op de tafel het toonbrood; dat moet daar altijd voor Mij liggen.

De kandelaar

31Maak een kandelaar van zuiver goud. De voet, de schacht, de kelken, knoppen en bloemen moeten uit één stuk worden gedreven. 32De schacht moet zes zijarmen hebben: drie aan de ene kant en drie aan de andere kant. 33Deze armen moeten versierd worden met amandelbloesem; breng op elke arm drie kelken aan met een knop en bloemblaadjes, telkens op dezelfde manier. 34Ook de schacht moet versierd worden met amandelbloesem: vier kelken, elk met een knop en bloemblaadjes. 35Waar de armen uit de schacht komen, moeten eveneens knoppen worden aangebracht: één onder het eerste paar armen, één onder het tweede paar en één onder het derde paar. 36De hele kandelaar, met de zes armen en de knoppen, moet uit één stuk zuiver goud gedreven worden. 37Maak er zeven lampen voor en zet die er zo op dat het licht naar voren valt. 38De snuiters en bakjes moeten ook van zuiver goud zijn. 39Gebruik voor de kandelaar en voor de bijbehorende voorwerpen een talent zuiver goud. 40Houd je bij het maken ervan aan het ontwerp dat je hier op de berg getoond is.

De tabernakel

1De tabernakel moet je maken van tien geweven banen. Deze moeten vakkundig worden geweven van getwijnd linnen garen en van blauwpurperen, roodpurperen en karmozijnrode wol, met een patroon van cherubs. 2Alle banen moeten dezelfde afmetingen hebben: de lengte van iedere baan moet achtentwintig el zijn, de breedte vier el. 3Zet vijf van deze banen aan elkaar, en doe hetzelfde met de andere vijf. 4Aan de laatste baan van elk van de twee kleden die je zo krijgt, moet je lussen van blauwpurperen wol zetten: 5vijftig lussen aan elk van beide kleden, zo dat ze precies tegenover elkaar komen te zitten. 6Maak vijftig gouden haken en bevestig de kleden met deze haken aan elkaar, zodat de tabernakel één geheel is.

7Maak banen van geitenhaar voor een tent die over de tabernakel heen komt. Het moeten er elf zijn, 8allemaal van dezelfde afmetingen: de lengte van iedere baan moet dertig el zijn, de breedte vier el. 9Zet vijf van deze banen aan elkaar, en de zes andere eveneens; de zesde moet, dubbelgeslagen, aan de voorkant van de tent komen. 10Aan de laatste baan van elk van de twee kleden die je zo krijgt, zet je vijftig lussen. 11Maak vijftig koperen haken en steek ze in de lussen om de delen te verbinden en van de tent één geheel te maken. 12Wat het overschietende gedeelte van het tentkleed betreft: de extra halve baan moet aan de achterkant van de tabernakel afhangen, 13en de el die in de lengte aan weerszijden overschiet, moet langs de zijkanten van de tabernakel afhangen om deze te bedekken. 14Maak voor deze tent een dekkleed van roodgeverfde ramsvellen en dek dat weer af met een kleed van zeekoevellen.

15Voor de wanden van de tabernakel moet je planken van acaciahout maken. Ze moeten rechtop komen te staan 16en tien el lang zijn en anderhalve el breed. 17Voorzie elke plank van twee pinnen, en wel zo dat de pinnen van alle planken van de tabernakel een rechte lijn vormen. 18Maak twintig planken voor de zuidwand van de tabernakel 19en breng daaronder veertig zilveren voetstukken aan, telkens twee per plank, waar de beide pinnen in passen. 20Voor de andere zijde van de tabernakel, aan de noordkant, eveneens twintig planken 21met daaronder veertig zilveren voetstukken, telkens twee per plank. 22Voor de achterwand van de tabernakel, aan de westkant, maak je zes planken. 23Voor de hoeken van de achterwand moet je twee extra planken maken. 24Op de beide hoeken moeten de planken van onderen precies op elkaar aansluiten en tot bovenaan, bij de ring, moeten ze volkomen gelijklopen. 25Bij elkaar dus acht planken, met daaronder zestien zilveren voetstukken, telkens twee per plank.

26Maak dwarsbalken van acaciahout: vijf voor de ene zijwand van de tabernakel, 27vijf voor de andere zijwand en vijf voor de achterwand aan de westkant. 28De middelste dwarsbalk komt halverwege de wand en verbindt de planken van het ene einde tot het andere met elkaar. 29Overtrek de planken met goud, verguld ook de dwarsbalken en maak voor de dwarsbalken gouden ringen. 30Houd je bij het vervaardigen van de tabernakel aan het voorbeeld dat je hier op de berg getoond is.

31Maak een voorhangsel van blauwpurperen, roodpurperen en karmozijnrode wol en getwijnd linnen garen. Het moet vakkundig geweven worden, met een patroon van cherubs. 32Maak het met gouden krammen vast aan vier palen van acaciahout, die overtrokken zijn met goud en op vier zilveren voetstukken rusten. 33Bevestig het voorhangsel zo dat het onder de vijftig gouden haken komt, en zet de ark met de verbondstekst erachter: het voorhangsel vormt de scheiding tussen het heilige en het allerheiligste. 34Op de ark met de verbondstekst in het allerheiligste moet je de verzoeningsplaat leggen. 35Zet de tafel en de kandelaar voor het voorhangsel in de tabernakel, tegenover elkaar: de kandelaar aan de zuidkant, de tafel aan de noordkant.

36Maak ter afscherming van de ingang van de tent een vakkundig geborduurd gordijn van blauwpurperen, roodpurperen en karmozijnrode wol en getwijnd linnen garen. 37Maak voor dit gordijn vijf palen van acaciahout, verguld ze, voorzie ze van gouden krammen en giet er vijf bronzen voetstukken voor.

Exodus 25-26NBV21Open in de Bijbel

1Van David.

De HEER is mijn licht, mijn behoud,

wie zou ik vrezen?

Bij de HEER is mijn leven veilig,

voor wie zou ik bang zijn?

2Kwaadwilligen kwamen op mij af

om mij levend te verslinden,

mijn vijanden belaagden mij,

maar zij struikelden, zij vielen.

3Al trok een leger tegen mij op,

mijn hart zou onbevreesd zijn,

al woedde er een oorlog tegen mij,

nog zou ik mij veilig weten.

4Ik vraag aan de HEER één ding,

het enige wat ik verlang:

wonen in het huis van de HEER

alle dagen van mijn leven,

om de liefde van de HEER te aanschouwen,

Hem te ontmoeten in zijn tempel.

5Hij laat mij schuilen onder zijn dak

op de dag van het kwaad,

Hij verbergt mij veilig in zijn tent,

Hij tilt mij hoog op een rots.

6Daarom heft zich mijn hoofd

fier boven de vijanden rondom mij,

ik wil offers brengen in zijn tent,

Hem juichend offers brengen,

ik wil zingen en spelen voor de HEER.

7Hoor mij, HEER, als ik tot U roep,

wees genadig en antwoord mij.

8Mijn hart zegt U na:

‘Zoek mijn nabijheid!’

Uw nabijheid, HEER, wil ik zoeken,

9verberg uw gelaat niet voor mij,

wijs uw dienaar niet af in uw toorn.

U bent mij altijd tot hulp geweest,

verstoot mij niet, verlaat mij niet,

God, mijn behoud.

10Al verlaten mij vader en moeder,

de HEER neemt mij liefdevol aan.

11Wijs mij uw weg, HEER,

leid mij op een effen pad,

bescherm mij tegen mijn vijanden,

12lever mij niet uit aan mijn belagers.

Valse getuigen staan tegen mij op

en dreigen met geweld.

13Mag ik niet verwachten

de goedheid van de HEER te zien

in het land van de levenden?

14Wacht op de HEER,

wees dapper en vastberaden,

ja, wacht op de HEER.

Psalmen 27NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons