Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 45 / Ex. 10-12

Bijbeltekst(en)

1De HEER zei tegen Mozes: ‘Ga naar de farao, want Ik heb hem en zijn hovelingen zo halsstarrig gemaakt om in Egypte al deze wonderen te kunnen doen. 2Ook wil Ik dat jij aan je kinderen en kleinkinderen kunt vertellen hoe hard Ik de Egyptenaren heb aangepakt en welke wonderen Ik bij hen heb verricht. Dan zullen jullie inzien dat Ik de HEER ben.’ 3Mozes en Aäron gingen naar de farao en zeiden: ‘Dit zegt de HEER, de God van de Hebreeën: Hoe lang blijf jij nog weigeren je aan Mij te onderwerpen? Laat mijn volk gaan om Mij te vereren. 4Weiger je mijn volk te laten gaan, dan stuur Ik morgen sprinkhanen op je rijk af. 5Die zullen het land in zulke dichte zwermen bedekken dat er geen stukje grond meer te zien is. Ze zullen het weinige dat er na de hagel is overgeschoten opvreten en alle bomen die weer uitgelopen zijn kaalvreten. 6Je paleis en de huizen van je hovelingen en van alle andere Egyptenaren zullen er vol mee komen te zitten. Zoiets is op aarde nog nooit voorgevallen, eerdere generaties hebben zoiets nooit meegemaakt.’ Hierna keerde Mozes zich om en verliet het paleis. 7De hovelingen zeiden tegen de farao: ‘Hoe lang moet die man ons nog in de ellende storten? Laat die Israëlieten toch gaan om de HEER, hun God, te vereren. Ziet u dan nog steeds niet in dat Egypte zo te gronde gaat?’ 8Daarop werden Mozes en Aäron opnieuw bij de farao gebracht, en nu zei deze: ‘Ga de HEER, jullie God, dan maar vereren. Maar wie gaan er eigenlijk mee?’ 9Mozes antwoordde: ‘We gaan met jong en oud, met onze zonen en dochters, en we nemen ook onze schapen, geiten en runderen mee, want we gaan ter ere van de HEER een feest vieren.’ 10‘Ik zou jullie nog eerder de hulp van de HEER toewensen,’ zei de farao, ‘dan dat ik jullie met je kinderen laat gaan! Jullie zijn niet veel goeds van plan. 11Het gebeurt niet! Alleen de mannen mogen gaan om de HEER te vereren. Dat is toch wat jullie wilden?’ En hij liet hen uit het paleis wegjagen.

12Toen zei de HEER tegen Mozes: ‘Strek je arm uit over Egypte, dan komen er sprinkhanen, die alle planten zullen opvreten die de hagel heeft overgelaten.’ 13Mozes strekte zijn staf uit over Egypte, en toen liet de HEER die hele dag en die hele nacht een oostenwind over het land waaien. Toen de morgen aanbrak, had de wind de sprinkhanen aangevoerd. 14In grote zwermen streken ze in heel Egypte neer. Nooit eerder was er zo’n sprinkhanenplaag geweest en nooit zal er meer zo’n plaag komen. 15De sprinkhanen bedekten het hele land: de grond zag zwart van de sprinkhanen. Ze vraten alle planten en vruchten op die de hagel had overgelaten, zodat er nergens in Egypte aan bomen of planten nog iets groens te bekennen viel.

16Haastig ontbood de farao Mozes en Aäron. ‘Ik heb gezondigd tegen de HEER, uw God, en tegen u,’ zei hij. 17‘Vergeef me mijn zonde nog deze ene keer en bid de HEER, uw God, dat Hij mij nog van deze ene dodelijke plaag verlost.’ 18Hierop verliet Mozes het paleis en bad tot de HEER. 19En de HEER liet de wind draaien en aanzwellen tot een krachtige westenwind, die de sprinkhanen de Rietzee in joeg. In heel Egypte bleef geen sprinkhaan over. 20Maar de HEER zorgde ervoor dat de farao hardnekkig bleef weigeren de Israëlieten te laten gaan.

21De HEER zei tegen Mozes: ‘Strek je arm uit naar de hemel, dan komt er duisternis over Egypte, een duisternis zo dicht dat ze tastbaar is.’ 22Mozes strekte zijn arm uit naar de hemel, en toen was heel Egypte in diepe duisternis gehuld, drie dagen lang. 23Drie dagen lang konden de mensen elkaar niet zien en kon niemand een stap verzetten. Maar waar de Israëlieten woonden was het licht.

24Toen ontbood de farao Mozes en zei: ‘Ga de HEER dan maar vereren. Jullie kinderen mogen mee, maar jullie schapen, geiten en runderen moeten jullie hier laten.’ 25-26Mozes antwoordde: ‘Zelfs al zou u ons offerdieren ter beschikking stellen, dan nog moet ons eigen vee mee – geen enkel dier mag er achterblijven. Want we moeten de HEER, onze God, een offer brengen van dieren uit onze eigen kudden, en pas als we op de plaats van bestemming zijn, weten we waarmee we Hem moeten vereren.’ 27Maar de HEER zorgde ervoor dat de farao hardnekkig bleef weigeren hen te laten gaan. 28‘Uit mijn ogen!’ beval hij. ‘En waag het niet u nog eens te laten zien. Als u hier nog eens verschijnt, wordt dat uw dood.’ 29‘Zoals u wilt,’ antwoordde Mozes, ‘ik zal u niet nog eens onder ogen komen.’

1De HEER zei tegen Mozes: ‘Ik zal de farao en Egypte met nog één plaag treffen, daarna zal hij jullie laten gaan. Hij zal jullie zelfs het land uit jagen, niemand uitgezonderd. 2Zeg tegen het volk dat iedereen zilveren en gouden sieraden aan zijn buren moet vragen, de mannen aan hun buurman, de vrouwen aan hun buurvrouw.’ 3De HEER zorgde ervoor dat de Egyptenaren het volk goedgezind waren. Mozes stond zelfs in hoog aanzien bij de hovelingen en bij het Egyptische volk.

4Toen zei Mozes tegen de farao: ‘Dit zegt de HEER: Tegen middernacht zal Ik rondgaan door Egypte, 5en dan zullen alle eerstgeborenen in het land sterven, van de eerstgeborene van de farao, zijn troonopvolger, tot de eerstgeborene van de slavin die de handmolen bedient, en ook al het eerstgeboren vee. 6Overal in Egypte zal luid gejammerd worden, zo luid als men nog nooit heeft gehoord en ook nooit meer horen zal. 7Maar van de Israëlieten zal niemand een haar gekrenkt worden, en ook hun vee zal niets overkomen. Dat zal u doen beseffen dat de HEER onderscheid maakt tussen Egypte en Israël. 8Al deze hovelingen hier zullen naar mij toe komen en mij op hun knieën smeken om dit land te verlaten en mijn hele volk mee te nemen. En dat zal ik doen ook.’ Hierop verliet Mozes woedend het paleis.

9De HEER had tegen Mozes gezegd: ‘De farao zal niet naar jullie luisteren. Zo kan Ik des te meer wonderen in Egypte laten gebeuren.’ 10Al deze wonderen hadden Mozes en Aäron daarna in het bijzijn van de farao verricht, en de HEER had ervoor gezorgd dat de farao hardnekkig bleef weigeren de Israëlieten uit zijn land weg te laten gaan.

Pesachfeest en uittocht uit Egypte

1De HEER zei tegen Mozes en Aäron, nog in Egypte: 2‘Voortaan moet deze maand bij jullie de eerste maand van het jaar zijn. 3Zeg tegen de hele gemeenschap van Israël: “Op de tiende van deze maand moet elke familie een lam of een bokje uitkiezen, elk gezin één. 4Gezinnen die te klein zijn om een heel dier te eten, nemen er samen met hun naaste buren een, rekening houdend met het aantal personen en met wat ieder nodig heeft. 5Het mag het jong van een schaap zijn of het jong van een geit, als het maar een mannelijk dier van één jaar oud is zonder enig gebrek. 6Houd dat apart tot de veertiende van deze maand; die dag moet de voltallige gemeenschap van Israël de dieren in de avondschemer slachten. 7Het bloed moeten jullie bij elk huis waarin een dier gegeten wordt, aan de beide deurposten en aan de bovendorpel strijken. 8Rooster het vlees en eet het nog diezelfde nacht, met ongedesemd brood en bittere kruiden. 9Het dier mag niet halfgaar of gekookt worden gegeten, maar uitsluitend geroosterd, en in zijn geheel: met kop, poten en ingewanden. 10Zorg ervoor dat er de volgende morgen niets meer van over is. Mocht er toch iets overblijven, dan moet je dat verbranden. 11Zo moeten jullie het eten: met je gordel om, je sandalen aan en je staf in de hand, in grote haast. Dit is een maaltijd ter ere van de HEER, het pesachmaal. 12Ik zal die nacht rondgaan door Egypte, en Ik zal daar alle eerstgeborenen doden, zowel van de mensen als van het vee, en Ik zal alle Egyptische goden een afstraffing geven, want Ik ben de HEER. 13Maar jullie zal Ik voorbijgaan: aan het bloed zal Ik jullie huizen herkennen, en door dat merkteken zal de dodelijke plaag waarmee Ik Egypte straf, jullie niet treffen.

14Die dag moet voortaan een gedenkdag zijn, die je moet vieren als een feest ter ere van de HEER. Dit voorschrift blijft voor altijd van kracht, alle komende generaties moeten die dag vieren. 15Eet dan zeven dagen lang ongedesemd brood, en verwijder meteen op de eerste dag alle zuurdesem uit jullie huizen; wie op een van die zeven dagen iets eet dat zuurdesem bevat, moet uit de gemeenschap van Israël gestoten worden. 16De eerste en zevende dag zijn heilige dagen die jullie samen moeten vieren. Die beide dagen mag er geen enkele bezigheid verricht worden, jullie mogen alleen het voedsel bereiden dat ieder nodig heeft. 17Dit voorschrift blijft voor altijd van kracht. Generatie na generatie moeten jullie het feest van het Ongedesemde brood vieren, omdat Ik jullie die dag, in groepen geordend, uit Egypte heb geleid. 18Van de avond van de veertiende dag van de eerste maand tot de avond van de eenentwintigste dag van die maand moeten jullie ongedesemd brood eten. 19Gedurende die zeven dagen mag er geen zuurdesem in jullie huizen te vinden zijn; iedereen die iets eet dat zuurdesem bevat, moet uit de gemeenschap van Israël gestoten worden, of het nu een vreemdeling is of een geboren Israëliet. 20Eet niets dat met zuurdesem bereid is; eet uitsluitend ongedesemd brood, waar jullie ook wonen.”’

21Toen riep Mozes de oudsten van Israël bij elkaar. ‘Elke familie moet een lam of een bokje kiezen,’ zei hij, ‘en dat moet worden geslacht als pesachoffer. 22Laat ieder daarna een bosje majoraan nemen, dat in de schaal met bloed dopen en het bloed aan de bovendorpel en aan de beide deurposten strijken. Ga dan tot de morgen de deur niet uit, 23want de HEER zal door Egypte heen gaan om het te straffen. Maar ziet Hij bij een deur bloed aan de bovendorpel en aan de posten, dan zal Hij die deur voorbijgaan, Hij zal de doodsengel geen toestemming geven om uw huizen binnen te gaan en u te treffen. 24Dit voorschrift blijft voor u en uw kinderen voor altijd van kracht. 25Ook als u eenmaal in het land bent dat de HEER u zal geven, zoals Hij heeft beloofd, moet u dit gebruik in ere houden. 26En als uw kinderen dan vragen: “Wat betekent dit gebruik?”, 27antwoord dan: “Wij brengen de HEER een pesachoffer omdat Hij de huizen van de Israëlieten voorbij is gegaan toen Hij de Egyptenaren strafte; ons heeft Hij gespaard.”’ Toen knielden de Israëlieten en bogen ze zich diep neer. 28Daarna gingen ze uiteen en deden wat de HEER aan Mozes en Aäron had bevolen.

29Midden in de nacht doodde de HEER alle eerstgeborenen in Egypte, van de eerstgeborene van de farao, zijn troonopvolger, tot de eerstgeborene van de gevangene, en ook al het eerstgeboren vee. 30Die nacht stonden de farao en al zijn hovelingen en alle Egyptenaren op, en in heel Egypte klonk een luid gejammer, want er was geen huis waarin geen dode was.

31Die nacht nog ontbood de farao Mozes en Aäron. ‘Ga onmiddellijk bij mijn volk weg,’ zei hij, ‘u en alle Israëlieten! Ga de HEER maar vereren, zoals u hebt gevraagd. 32Neem uw schapen, geiten en runderen mee, zoals u gevraagd hebt, en verdwijn! Maar bid dan ook voor mij om zegen.’ 33De Egyptenaren drongen er bij het volk op aan zo snel mogelijk uit hun land weg te gaan. ‘Anders sterven we allemaal nog!’ zeiden ze. 34Toen pakten de Israëlieten hun baktroggen, met daarin het nog ongedesemde deeg, wikkelden die in kleren en namen ze op de schouders. 35Ze hadden gedaan wat Mozes had opgedragen en de Egyptenaren om zilveren en gouden sieraden en om kleren gevraagd. 36En de HEER had ervoor gezorgd dat de Egyptenaren hun goedgezind waren, zodat ze op hun verzoek ingingen. Zo beroofden ze de Egyptenaren.

37De Israëlieten trokken te voet van Rameses naar Sukkot; hun aantal bedroeg ongeveer zeshonderdduizend, vrouwen en kinderen niet meegerekend, 38terwijl er bovendien een grote groep mensen van allerlei herkomst met hen meetrok. Ze voerden enorme kudden schapen, geiten en runderen mee. 39Van het deeg dat ze uit Egypte hadden meegenomen bakten ze ongedesemde broden. Doordat ze uit Egypte waren weggejaagd, was er geen tijd geweest om zuurdesem toe te voegen of voor andere proviand te zorgen.

40Vierhonderddertig jaar hadden de Israëlieten in Egypte gewoond; 41na precies vierhonderddertig jaar – geen dag eerder of later – trok het volk van de HEER, in groepen geordend, uit Egypte weg. 42Die nacht waakte de HEER om hen uit Egypte weg te leiden. Daarom waken de Israëlieten nog altijd in deze nacht ter ere van de HEER, elke generatie opnieuw.

43De HEER zei tegen Mozes en Aäron: ‘Voor het pesachmaal gelden deze voorschriften: Buitenlanders mogen er niet aan deelnemen. 44Een slaaf die door iemand gekocht is, mag er echter aan deelnemen zodra hij besneden is. 45Een vreemdeling die bij je te gast is of een dagloner mag er niet aan deelnemen. 46Het maal moet worden gebruikt in het huis waarin het is klaargemaakt, je mag niets van het vlees buitenshuis brengen; de botten mag je niet breken. 47Ieder die tot de gemeenschap van Israël behoort, is verplicht dit maal te bereiden. 48Wil een vreemdeling die bij jullie woont het pesachmaal ter ere van de HEER bereiden, dan mag dat pas nadat hij en al zijn mannelijke familieleden besneden zijn, want alleen dan kan hij op één lijn worden gesteld met een geboren Israëliet. Maar een onbesnedene mag er niet aan deelnemen. 49Voor geboren Israëlieten en voor vreemdelingen geldt een en dezelfde regel.’ 50De Israëlieten deden wat de HEER aan Mozes en Aäron had bevolen.

51Op diezelfde dag leidde de HEER de Israëlieten, in groepen geordend, uit Egypte.

Exodus 10-12NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons