Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 44 / Ex. 7-9, Ps. 70

Bijbeltekst(en)

1Maar de HEER zei: ‘Ik zal ervoor zorgen dat jij als een god voor de farao staat, en je broer Aäron zal je profeet zijn. 2Jij moet Aäron alles zeggen wat Ik je opdraag. Hij zal het woord voeren en de farao zeggen dat hij de Israëlieten uit zijn land moet laten vertrekken. 3Ik zal ervoor zorgen dat de farao hardnekkig weigert, en Ik zal in Egypte veel tekenen en wonderen verrichten. 4Ook dan zal de farao niet naar jullie luisteren. Daarom zal Ik de Egyptenaren mijn macht laten voelen en hen zwaar straffen, en Ik zal mijn volk, de Israëlieten, in groepen geordend uit Egypte leiden. 5De Egyptenaren zullen beseffen dat Ik de HEER ben, als Ik mij tegen hen keer en de Israëlieten bij hen weg leid.’

6Mozes en Aäron deden alles wat de HEER hun opdroeg. 7Mozes was tachtig jaar en Aäron drieëntachtig toen zij zich tot de farao richtten.

Egypte getroffen door plagen

8De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 9‘Als de farao jullie om een wonder vraagt, moet jij, Mozes, Aäron opdragen zijn staf voor de ogen van de farao op de grond te gooien; die staf zal dan een grote slang worden.’ 10Mozes en Aäron gingen naar de farao en deden wat de HEER hun had opgedragen. Voor de ogen van de farao en zijn hovelingen gooide Aäron zijn staf op de grond, en de staf veranderde in een slang. 11De farao liet op zijn beurt de geleerden en tovenaars komen, en deze Egyptische magiërs bereikten met hun toverformules hetzelfde. 12Ieder gooide zijn staf neer, en elke staf veranderde in een slang. Maar de staf van Aäron verslond alle andere staven. 13Toch bleef de farao onverzettelijk, hij wilde niet naar Mozes en Aäron luisteren, zoals de HEER gezegd had.

14De HEER zei tegen Mozes: ‘De farao blijft hardnekkig weigeren het volk te laten gaan. 15Ga morgenochtend naar hem toe, wanneer hij naar de rivier gaat. Wacht hem daar op, aan de oever van de Nijl, met in je hand de staf die in een slang veranderde. 16Je moet het volgende tegen de farao zeggen: “De HEER, de God van de Hebreeën, heeft mij naar u toe gestuurd om te zeggen: ‘Laat mijn volk gaan om Mij in de woestijn te vereren.’ Tot nu toe hebt u niet willen luisteren. 17Daarom – zo zegt de HEER – zal Hij u doen beseffen dat Hij de HEER is. Ik zal met deze staf op het water van de Nijl slaan, en dat zal dan in bloed veranderen. 18De vissen gaan dood en de rivier zal gaan stinken. Dan zullen de Egyptenaren het wel laten om nog water uit de Nijl te drinken.”’

19Toen zei de HEER tegen Mozes: ‘Zeg tegen Aäron dat hij zijn staf geheven houdt boven het water van Egypte, boven rivieren, kanalen en moerassen, boven elke plaats waar water is. Overal in Egypte zal het water dan in bloed veranderen, tot in de houten en stenen waterbakken toe.’ 20Mozes en Aäron deden wat de HEER hun opdroeg. Voor de ogen van de farao en zijn hovelingen hield Aäron zijn staf geheven boven de Nijl en sloeg ermee op het water, en toen veranderde het Nijlwater in bloed. 21De vissen gingen dood en de rivier stonk zo dat de Egyptenaren er niet meer uit konden drinken. Overal in Egypte was bloed. 22Maar de Egyptische magiërs bereikten met hun toverformules hetzelfde. Daarom bleef de farao onverzettelijk, hij wilde niet naar Mozes en Aäron luisteren, zoals de HEER gezegd had. 23Ook dit teken bracht hem niet tot andere gedachten, hij keerde zich om en ging terug naar zijn paleis. 24Omdat de Egyptenaren het water uit de Nijl niet meer konden drinken, moesten ze in de omgeving van de Nijl naar drinkwater graven. 25Zeven dagen duurde de plaag waarmee de HEER de Nijl had getroffen.

26De HEER zei tegen Mozes: ‘Ga naar de farao en zeg tegen hem: “Dit zegt de HEER: Laat mijn volk gaan om Mij te vereren. 27Weiger je dat, dan straf Ik je hele rijk met een kikkerplaag. 28De Nijl zal wemelen van de kikkers; ze zullen uit het water komen en je paleis binnendringen, tot in je slaapkamer en je bed toe, en ze komen in de huizen van je hovelingen en van je hele volk, zelfs in je ovens en baktroggen. 29Ze zullen ook op jou en op je volk en je hovelingen springen.”’

1Toen zei de HEER tegen Mozes: ‘Zeg tegen Aäron dat hij zijn staf geheven houdt boven de rivieren, kanalen en moerassen om overal in Egypte kikkers tevoorschijn te laten komen.’ 2Toen Aäron zijn arm boven het water hield, kwamen er kikkers uit; heel Egypte werd eronder bedolven. 3Maar de magiërs bereikten met hun toverformules hetzelfde: ook zij lieten overal in het land kikkers tevoorschijn komen.

4Toen ontbood de farao Mozes en Aäron. ‘Bid tot de HEER dat Hij mij en mijn volk van die kikkers verlost,’ zei hij, ‘dan zal ik het volk laten gaan om de HEER offers te brengen.’ 5Mozes antwoordde: ‘Het is aan u te bepalen wanneer ik de HEER moet vragen om u, uw hovelingen en uw volk van de kikkers te bevrijden en ze uit de huizen te laten verdwijnen, zodat er alleen in de Nijl nog kikkers overblijven.’ 6‘Morgen,’ zei de farao. ‘Zoals u wilt,’ antwoordde Mozes. ‘Dan zult u beseffen dat er niemand is als de HEER, onze God, 7want de kikkers zullen uit uw paleis en uit de huizen van uw hovelingen en uw volk verdwijnen, en er zullen alleen in de Nijl nog kikkers overblijven.’ 8Hierop verlieten Mozes en Aäron het paleis. Mozes riep de HEER aan en smeekte Hem de farao van de kikkerplaag te verlossen. 9En de HEER deed wat Mozes vroeg: overal in de huizen, op de binnenplaatsen en op de akkers gingen de kikkers dood. 10Ze werden bijeengeraapt en op hopen gegooid, het hele land stonk ervan. 11Toen de farao merkte dat het onheil geweken was, weigerde hij weer hardnekkig naar Mozes en Aäron te luisteren, zoals de HEER gezegd had.

12De HEER zei tegen Mozes: ‘Zeg tegen Aäron dat hij met zijn staf op de grond moet slaan, dan zal in heel Egypte het stof veranderen in muggen.’ 13Zo gebeurde het. Aäron sloeg met zijn staf op de grond, en meteen zaten er muggen op mens en dier; in heel Egypte veranderde het stof in muggen. 14De magiërs probeerden met hun toverformules ook muggen tevoorschijn te brengen, maar zij slaagden daar niet in. Omdat alle mensen en dieren onder de muggen zaten, 15zeiden de magiërs tegen de farao: ‘Hier moet God de hand in hebben!’ Maar de farao bleef onverzettelijk, hij wilde niet naar Mozes en Aäron luisteren, zoals de HEER gezegd had.

16De HEER zei tegen Mozes: ‘Wacht de farao morgen in alle vroegte op wanneer hij naar de rivier gaat, en zeg tegen hem: “Dit zegt de HEER: Laat mijn volk gaan om Mij te vereren. 17Wil je mijn volk niet laten gaan, dan stuur Ik allerlei ongedierte af op jou en op je hovelingen, je volk en je huizen. In de huizen van de Egyptenaren en waar ze maar gaan of staan, zal het wemelen van het ongedierte. 18Maar Ik zal die dag een uitzondering maken voor Gosen, het gebied waar mijn volk woont, daar zal het ongedierte niet komen. Zo zal Ik jou doen beseffen dat Ik, de HEER, aanwezig ben in je land. 19Ik zal mijn volk vrijwaren van de plaag die jouw volk te wachten staat. Dit wonder zal morgen gebeuren.”’ 20De HEER deed wat Hij had gezegd: in groten getale drong het ongedierte het paleis van de farao en de huizen van zijn hovelingen binnen, en overal in het land richtte het zware schade aan.

21Toen ontbood de farao Mozes en Aäron. ‘Goed,’ zei hij, ‘ga uw God maar offers brengen, maar blijf in mijn land.’ 22‘Dat is onmogelijk,’ zei Mozes. ‘De offers die wij de HEER, onze God, moeten brengen, zullen de Egyptenaren weerzinwekkend vinden. Als we in hun bijzijn dergelijke offers brengen, stenigen ze ons nog! 23Sta ons toe om drie dagreizen ver de woestijn in te trekken om daar aan de HEER, onze God, offers te brengen, zoals Hij ons heeft opgedragen.’ 24‘Ik laat u gaan,’ zei de farao, ‘dan kunt u de HEER, uw God, in de woestijn offers brengen. Alleen, u mag niet te ver weg gaan. En bid voor mij.’ 25Mozes antwoordde: ‘Zodra ik bij u weg ben zal ik tot de HEER bidden, en morgen zal het ongedierte dan bij u, uw hovelingen en uw volk verdwenen zijn. Maar bedriegt u ons niet nog een keer en weiger niet het volk te laten gaan om de HEER offers te brengen.’ 26Zodra Mozes het paleis uit was, bad hij tot de HEER. 27En de HEER deed wat Mozes vroeg: het ongedierte verdween bij de farao, zijn hovelingen en zijn volk; er bleef niets van over. 28Toch weigerde de farao ook dit keer hardnekkig het volk te laten gaan.

1De HEER zei tegen Mozes: ‘Ga naar de farao en zeg tegen hem: “Dit zegt de HEER, de God van de Hebreeën: Laat mijn volk gaan om Mij te vereren. 2Weiger je dat en houd je hen nog langer vast, 3dan zal de HEER in alle hevigheid de pest laten uitbreken onder je vee, onder de paarden, ezels, kamelen, runderen, schapen en geiten. 4De HEER zal onderscheid maken tussen het vee van de Israëlieten en dat van de Egyptenaren: de Israëlieten zullen geen enkel dier verliezen. 5De HEER heeft het tijdstip al vastgesteld: morgen zal Hij Egypte met deze plaag treffen.”’ 6De volgende dag deed de HEER wat Hij had gezegd. Al het vee van de Egyptenaren stierf, maar de Israëlieten verloren geen enkel dier. 7De farao liet navraag doen en kreeg te horen dat er bij de Israëlieten niet één dier gestorven was. Toch bleef hij hardnekkig weigeren het volk te laten gaan.

8De HEER zei tegen Mozes en Aäron: ‘Neem allebei een handvol as uit een oven, en laat Mozes dat dan voor de ogen van de farao in de lucht gooien. 9Overal in Egypte zal het als fijn stof neerdwarrelen en bij mens en dier ontstekingen veroorzaken waardoor ze etterende puisten krijgen.’ 10Dus haalden ze as uit een oven en dienden zich bij de farao aan. Toen Mozes de as in de lucht wierp, kregen mens en dier overal etterende puisten. 11De magiërs konden zich tegenover Mozes niet staande houden, want ook zij kregen ontstekingen, net als de andere Egyptenaren. 12Maar de HEER zorgde ervoor dat de farao hardnekkig bleef weigeren naar Mozes en Aäron te luisteren, zoals Hij tegen Mozes gezegd had.

13De HEER zei tegen Mozes: ‘Wacht de farao morgen in alle vroegte op en zeg tegen hem: “Dit zegt de HEER, de God van de Hebreeën: Laat mijn volk gaan om Mij te vereren. 14Dit keer tref Ik jouzelf, je hovelingen en je volk met mijn zwaarste plaag, dan zul je beseffen dat er op de hele aarde niemand is als Ik. 15Ik had mijn hand allang naar jou en je volk kunnen uitstrekken en jou met de pest kunnen treffen, dan was je al van de aarde weggevaagd. 16Maar Ik heb je alleen in leven gelaten om jou mijn macht te tonen en om mijn naam op heel de aarde bekend te maken. 17Als jij mijn volk nog langer dwarsboomt en het niet laat gaan, 18zal Ik het morgen om deze tijd in Egypte zo zwaar laten hagelen als het nooit eerder heeft gedaan, vanaf de dag dat Egypte ontstaan is tot nu toe. 19Laat daarom je vee en alles wat er verder nog buiten is in veiligheid brengen, want alle mensen en dieren in het open veld die niet naar binnen gaan, zullen door de hagel getroffen worden en omkomen.”’ 20Sommige hovelingen van de farao namen de woorden van de HEER ernstig en brachten hun slaven en vee binnen in veiligheid. 21Anderen sloegen er geen acht op en lieten hun slaven en vee buiten.

22Toen zei de HEER tegen Mozes: ‘Strek je arm uit naar de hemel, dan gaat het in heel Egypte hagelen, op mensen, dieren en planten.’ 23Mozes hief zijn staf naar de hemel, en toen liet de HEER het donderen en hagelen. Er schoot vuur naar de aarde, en de HEER liet de hagel op Egypte neerkletteren. 24Zo’n zware hagelbui, waarbij onophoudelijk de bliksem flitste, was er in Egypte nooit eerder gevallen, zolang het volk bestond. 25Overal in Egypte sloeg de hagel neer op alles wat buiten was, op mensen, dieren en planten; zelfs de bomen werden vernield. 26Alleen in Gosen, het gebied waar de Israëlieten woonden, hagelde het niet.

27Toen ontbood de farao Mozes en Aäron en zei: ‘Ditmaal erken ik dat ik gezondigd heb. De HEER staat in zijn recht, de schuld ligt bij mij en mijn volk. 28Bid tot de HEER dat Hij een eind maakt aan die vreselijke donder en hagel. Dan laat ik jullie gaan en hoeven jullie hier niet langer te blijven.’ 29Mozes antwoordde: ‘Zodra ik de stad uit ben, zal ik mijn handen opheffen naar de HEER. De donder en de hagel zullen ophouden, zodat u beseft dat de aarde aan de HEER toebehoort. 30Maar ik weet dat u en uw hovelingen nog steeds geen ontzag hebben voor de HEER God.’ 31(Het vlas en de gerst waren kapotgeslagen, want de gerst stond al in de aar en het vlas in de knop. 32Maar de tarwe en de spelt werden niet vernield, want die rijpen later.) 33Mozes verliet het paleis en zodra hij de stad uit was, hief hij zijn handen op naar de HEER, en toen hielden de donder en de hagel op, en stortte de regen niet langer neer. 34Toen de farao merkte dat de regen, de hagel en de donder voorbij waren, viel hij terug in zijn zondige houding; hij was onverzettelijk, net als zijn hovelingen. 35Hardnekkig bleef hij weigeren de Israëlieten te laten gaan, zoals de HEER bij monde van Mozes had aangekondigd.

Exodus 7-9NBV21Open in de Bijbel

1Voor de koorleider. Van David, een dringend gebed.

2God, breng mij uitkomst,

HEER, kom mij haastig te hulp.

3Dat beschaamd en vernederd worden

wie mij naar het leven staan,

met schande terugwijken

wie mijn ongeluk zoeken,

4beschaamd zich omkeren

wie de spot met mij drijven.

5Wie bij U hun geluk zoeken

zullen lachen en vrolijk zijn,

wie van U hun redding verwachten

zullen steeds weer zeggen:

‘God is groot!’

6Ik ben arm en zwak,

God, kom haastig,

U bent mijn helper, mijn bevrijder,

HEER, wacht niet langer.

Psalmen 70NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons