Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 46 / Ex. 13-15, Ps. 136

Bijbeltekst(en)

1Hij zei tegen Mozes: 2‘Wijd alle eerstgeborenen aan Mij; alles wat bij de Israëlieten of bij hun vee als eerste de moederschoot verlaat behoort Mij toe.’

3Mozes zei tegen het volk: ‘Blijf deze dag gedenken, de dag waarop u weggetrokken bent uit Egypte, dat slavenland, want met krachtige hand heeft de HEER u daaruit bevrijd. Er mag dan niets gegeten worden dat zuurdesem bevat. 4Deze dag, de dag van uw uittocht, valt in de maand abib. 5Als de HEER u eenmaal in het gebied van de Kanaänieten, de Hethieten, Amorieten, Chiwwieten en Jebusieten gebracht heeft, in het land dat Hij onder ede aan uw voorouders beloofd heeft, een land dat overvloeit van melk en honing, neem dan steeds in deze maand het volgende gebruik in acht: 6Eet zeven dagen lang ongedesemd brood, en vier op de zevende dag feest ter ere van de HEER. 7Niet alleen moet u die zeven dagen ongedesemd brood eten, ook mag er in het hele land geen gedesemd brood of zuurdesem bij u te vinden zijn. 8En vertel uw kinderen die dag: “Zo gedenk ik wat de HEER voor mij heeft gedaan toen ik wegtrok uit Egypte.” 9Laat dit gebruik zijn als een herinneringsteken om uw arm en op uw voorhoofd, zodat de wetten van de HEER voortdurend op uw lippen zijn. De HEER heeft u immers met sterke hand uit Egypte bevrijd. 10Ieder jaar opnieuw moet u dit gebruik op de vastgestelde tijd in acht nemen.

11Als de HEER u in het land van de Kanaänieten gebracht heeft, zoals Hij u en uw voorouders onder ede heeft beloofd, en als Hij u dat land in bezit heeft gegeven, 12dan moet u alles wat als eerste de moederschoot verlaat aan de HEER afstaan. Alle eerstgeboren mannelijke dieren die uw vee werpt, moeten aan de HEER gegeven worden. 13Elk eerstgeboren veulen van een ezel moet u vrijkopen met een lam. Koopt u het niet vrij, dan moet u het de nek breken. Ook elke eerstgeboren zoon moet u vrijkopen. 14En als een van uw kinderen u later vraagt: “Waarom doen wij dit?”, dan moet u dit antwoord geven: “Met krachtige hand heeft de HEER ons bevrijd uit Egypte, uit de slavernij. 15Toen de farao weigerde ons te laten gaan, heeft de HEER alle eerstgeborenen in Egypte, van de mensen en van het vee, gedood. Daarom offer ik de HEER alle mannelijke dieren die als eerste de moederschoot verlaten en koop ik elke eerstgeboren zoon vrij.” 16Laat dit gebruik zijn als een teken om uw arm en een band op uw voorhoofd, om u eraan te herinneren dat de HEER ons met krachtige hand uit Egypte heeft bevrijd.’

Doortocht door de Rietzee

17Toen de farao het volk had laten vertrekken, leidde God hen niet langs de weg die door het gebied van de Filistijnen loopt, ook al was dat de kortste route. God dacht namelijk: Als ze strijd moeten leveren, konden ze weleens spijt krijgen en teruggaan naar Egypte. 18Daarom liet Hij het volk een omweg maken en door de woestijn naar de Rietzee trekken.

De Israëlieten waren als een geordend leger uit Egypte weggetrokken. 19Mozes had het lichaam van Jozef meegenomen, omdat Jozef de Israëlieten plechtig had laten zweren dat te doen. ‘God zal zich jullie lot aantrekken,’ had hij gezegd, ‘en dan moeten jullie mijn lichaam van hier met je meenemen.’

20Nadat ze Sukkot hadden verlaten, sloegen ze hun kamp op in Etam, aan de rand van de woestijn. 21De HEER ging voor hen uit om hun de weg te wijzen, overdag in een wolkkolom, ’s nachts in een lichtende vuurzuil. Zo konden ze dag en nacht verder trekken. 22Overdag ging de wolkkolom het volk voortdurend voor, en ’s nachts de vuurzuil.

1De HEER zei tegen Mozes: 2‘Zeg tegen de Israëlieten dat ze omkeren en hun kamp opslaan voor Pi-Hachirot, tussen Migdol en de zee; jullie moeten je kamp recht tegenover Baäl-Sefon opslaan, vlak bij de zee. 3De farao zal denken dat jullie de weg kwijt zijn geraakt en de woestijn niet meer uit kunnen komen. 4Ik zal ervoor zorgen dat hij onverzettelijk blijft, zodat hij jullie achtervolgt, en dan zal Ik mijn majesteit tonen door de farao en zijn hele leger ten val te brengen. Dan zullen de Egyptenaren beseffen dat Ik de HEER ben.’ De Israëlieten gehoorzaamden.

5Toen aan de farao, de koning van Egypte, bericht werd dat het volk gevlucht was, kregen hij en zijn hovelingen spijt. ‘Hoe konden we Israël zomaar laten vertrekken!’ zeiden ze. ‘Nu zijn we onze slaven kwijt.’ 6De farao liet zijn strijdwagen inspannen en verzamelde zijn krijgsvolk. 7Hij nam de zeshonderd beste wagens van Egypte mee, en ook alle andere, stuk voor stuk bemand door officieren. 8De HEER zorgde ervoor dat de farao, de koning van Egypte, onverzettelijk bleef, zodat hij de achtervolging op de Israëlieten inzette, die vastberaden vertrokken waren.

9-10De Egyptenaren achtervolgden hen, en haalden hen in bij Pi-Hachirot, waar het volk van Israël zijn kamp had opgeslagen, dicht bij de zee, tegenover Baäl-Sefon. Toen de Israëlieten de farao zagen naderen, met al zijn paarden, wagens en ruiters en al zijn voetvolk, werden ze doodsbang en riepen ze de HEER luidkeels om hulp. 11Ze zeiden tegen Mozes: ‘Waren er soms in Egypte geen graven, dat u ons hebt meegenomen om in de woestijn te sterven? Hoe kon u ons dit aandoen! Waarom hebt u ons uit Egypte weggehaald? 12Hebben we niet al in Egypte gezegd: “Laat ons toch met rust, laat ons maar als slaven voor de Egyptenaren werken, want dat is altijd nog beter dan om te komen in de woestijn”?’ 13Maar Mozes antwoordde het volk: ‘Wees niet bang, wacht rustig af. Dan zult u zien hoe de HEER vandaag voor u de overwinning behaalt. De Egyptenaren die u daar nu ziet, zult u hierna nooit meer terugzien. 14De HEER zal voor u strijden, u hoeft zelf niets te doen.’

15De HEER zei tegen Mozes: ‘Waarom roep je Mij te hulp? Zeg tegen de Israëlieten dat ze verder trekken. 16Jij moet je staf geheven houden boven de zee en zo het water splijten, zodat de Israëlieten dwars door de zee kunnen gaan, over droog land. 17Ik zal de Egyptenaren onverzettelijk maken zodat ze hen achterna gaan, en dan zal Ik mijn majesteit tonen door de farao en zijn hele leger, zijn wagens en zijn ruiters, ten val te brengen. 18De Egyptenaren zullen beseffen dat Ik de HEER ben, als Ik in mijn majesteit de farao, met al zijn wagens en ruiters, ten val heb gebracht.’

19De engel van God, die steeds voor het leger van de Israëlieten uit was gegaan, stelde zich nu achter hen op. Ook de wolkkolom, die eerst voor hen uit ging, stelde zich achter hen op, 20zodat hij tussen het leger van de Egyptenaren en dat van de Israëlieten kwam te staan. Aan de ene kant bracht de wolk duisternis, aan de andere kant verlichtte de vuurzuil de nacht. Die hele nacht konden de legers niet bij elkaar komen. 21Toen hield Mozes zijn arm boven de zee, en de HEER liet de zee terugwijken door gedurende de hele nacht een krachtige oostenwind te laten waaien. Hij veranderde de zee in droog land. Het water spleet, 22en zo konden de Israëlieten dwars door de zee gaan, over droog land; rechts en links van hen rees het water op als een muur. 23De Egyptenaren achtervolgden hen, alle paarden en wagens van de farao en al zijn ruiters gingen achter hen aan de zee in. 24Maar in de morgenwake keek de HEER vanuit de vuurzuil en de wolkkolom neer op het Egyptische leger en zaaide paniek onder hen. 25Hij liet de wielen van de wagens vastlopen, zodat de Egyptenaren met moeite vooruitkwamen. ‘Laten we vluchten!’ riepen ze. ‘De HEER steunt de Israëlieten, Hij strijdt tegen ons!’

26De HEER zei tegen Mozes: ‘Strek je arm uit boven de zee; dan stroomt het water terug, over de Egyptenaren en over al hun wagens en ruiters.’ 27Mozes gehoorzaamde, en toen de dageraad aanbrak, stroomde de zee terug naar haar gewone plaats. De Egyptenaren vluchtten het water tegemoet, de HEER dreef hen regelrecht de golven in. 28Het terugstromende water overspoelde het hele leger van de farao, al zijn wagens en ruiters, die achter de Israëlieten aan de zee in gereden waren; niet een van hen bleef in leven. 29Maar de Israëlieten waren dwars door de zee gegaan, over droog land, terwijl rechts en links van hen het water als een muur omhoogrees.

30Zo redde de HEER de Israëlieten die dag uit de handen van de Egyptenaren. Toen ze de Egyptenaren dood langs de zee zagen liggen 31en het tot hen doordrong hoe krachtig de HEER tegen Egypte was opgetreden, kregen ze ontzag voor de HEER en stelden ze hun vertrouwen in Hem en in zijn dienaar Mozes.

1Toen zong Mozes, samen met de Israëlieten, dit lied ter ere van de HEER:

‘Ik wil zingen voor de HEER,

zijn macht en majesteit zijn groot!

Paarden en ruiters wierp Hij in zee.

2De HEER is mijn sterkte, mijn beschermer,

Hij heeft mij redding gebracht.

Hij is mijn God, Hem wil ik eren,

de God van mijn vader, Hem loof en prijs ik.

3Zijn naam is HEER, Hij is een krijgsheld.

4De wagens van de farao slingerde Hij in zee.

Daar, in de Rietzee, verdronk het leger,

zijn beste officieren kwamen om.

5Wild kolkend water overspoelde hen,

als een steen zonken ze naar de diepte.

6Uw hand, HEER, ontzagwekkend in kracht,

uw hand, HEER, verplettert de vijand.

7U toont uw majesteit en breekt uw tegenstanders,

uw toorn ontbrandt en verteert hen als stro.

8De adem van uw neus stuwde het water omhoog,

de wilde watermassa’s stonden als een wal,

het kolkende water stolde in het diepst van de zee.

9De vijand dacht: Ik achtervolg hen, haal hen in, verdeel de buit.

Weldra wordt mijn wraaklust bevredigd,

ik trek mijn zwaard, mijn hand vernietigt hen.

10Maar U blies, uw adem waaide en de zee bedekte hen,

zij kwamen om in het ontzagwekkende water,

ze zonken weg als lood.

11Wie onder de goden is uw gelijke, HEER?

Wie is uw gelijke, zo ontzagwekkend en heilig,

wie dwingt zoveel eerbied af met roemrijke daden,

wie anders verricht zulke wonderen?

12U strekte uw hand uit en de aarde verzwolg hen.

13U bevrijdde dit volk en ging het liefdevol voor,

sterk en machtig leidde U het naar uw heilige woning.

14Alle volken hoorden het, alle volken huiverden,

de Filistijnen beefden, ze krompen van angst ineen,

15ontzetting maakte zich meester van de stamvorsten van Edom,

van de machtigen van Moab. Ze waren verlamd van schrik.

De Kanaänieten sidderden, allen waren doodsbang.

16Angst overviel hen, vrees beving hen

toen zij hoorden van uw machtige daden,

zij werden stom als steen,

terwijl uw volk voorbijtrok, HEER,

terwijl uw volk voorbijtrok, het volk door U geschapen.

17U brengt hen naar de berg die uw domein is, HEER,

en daar zult U hen planten,

op de plaats die U tot woning hebt gemaakt,

het heiligdom, Heer, door U gebouwd.

18De HEER is koning voor eeuwig en altijd!’

19Toen de paarden, wagens en ruiters van de farao de zee in waren getrokken, had de HEER het water over hen heen terug laten stromen, maar de Israëlieten waren dwars door de zee gegaan, over droog land.

20De profetes Mirjam, Aärons zus, pakte haar tamboerijn, en alle vrouwen volgden haar, dansend en op de tamboerijn spelend. 21En Mirjam zong dit refrein:

‘Zing voor de HEER,

zijn macht en majesteit zijn groot!

Paarden en ruiters wierp Hij in zee.’

Israël in de woestijn op de proef gesteld

22Van de Rietzee ging Israël in opdracht van Mozes weer verder, de woestijn van Sur in. Drie dagen trokken ze door de woestijn zonder water te vinden. 23Toen kwamen ze in Mara. Het water van Mara konden ze echter niet drinken, zo bitter was het; vandaar ook dat die plaats Mara heet. 24Het volk begon zich bij Mozes te beklagen. ‘Wat moeten we drinken?’ zeiden ze. 25Mozes riep de HEER aan, en de HEER wees hem op een stuk hout. Toen hij dat in het water gooide, werd het zoet.

Daar in de woestijn gaf de HEER hun wetten en regels, en daar stelde Hij hen op de proef. 26Hij zei: ‘Als jullie de woorden van de HEER, jullie God, ter harte nemen, als jullie doen wat goed is in zijn ogen en al zijn geboden en wetten gehoorzamen, zal Ik jullie met geen van de kwalen treffen waarmee Ik Egypte heb gestraft. Ik, de HEER, ben het die jullie geneest.’

27Hierna kwamen ze in Elim, een plaats met twaalf waterbronnen en zeventig dadelpalmen. Daar sloegen ze bij het water hun tenten op.

Exodus 13-15NBV21Open in de Bijbel

1Loof de HEER, want Hij is goed

– eeuwig duurt zijn trouw –

2loof de allerhoogste God

– eeuwig duurt zijn trouw –

3loof de oppermachtige Heer

– eeuwig duurt zijn trouw –

4die grote wonderen doet, Hij alleen

– eeuwig duurt zijn trouw –

5die de hemel maakte, met wijsheid

– eeuwig duurt zijn trouw –

6die de aarde uitspreidde, op het water

– eeuwig duurt zijn trouw –

7die de grote lichten maakte

– eeuwig duurt zijn trouw –

8de zon, om te heersen over de dag

– eeuwig duurt zijn trouw –

9maan en sterren, om te heersen over de nacht

– eeuwig duurt zijn trouw –

10die Egypte trof, in hun eerstgeborenen

– eeuwig duurt zijn trouw –

11en Israël wegleidde, uit hun midden

– eeuwig duurt zijn trouw –

12met krachtige hand en geheven arm

– eeuwig duurt zijn trouw –

13die de Rietzee spleet, in tweeën

– eeuwig duurt zijn trouw –

14en Israël overbracht, daar midden doorheen

– eeuwig duurt zijn trouw –

15en de farao met zijn leger achterliet, in de Rietzee

– eeuwig duurt zijn trouw –

16die zijn volk leidde, in de woestijn

– eeuwig duurt zijn trouw –

17die geduchte koningen versloeg

– eeuwig duurt zijn trouw –

18en machtige koningen doodde

– eeuwig duurt zijn trouw –

19Sichon, koning der Amorieten

– eeuwig duurt zijn trouw –

20en Og, de koning van Basan

– eeuwig duurt zijn trouw –

21en hun land weggaf, als bezit

– eeuwig duurt zijn trouw –

22als bezit aan Israël, zijn dienaar

– eeuwig duurt zijn trouw –

23die in onze rampspoed aan ons heeft gedacht

– eeuwig duurt zijn trouw –

24en ons ontrukte aan onze belagers

– eeuwig duurt zijn trouw –

25Hij geeft brood aan alles wat leeft

– eeuwig duurt zijn trouw.

26Loof de God van de hemel

– eeuwig duurt zijn trouw!

Psalmen 136NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons