Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 38 / Job 32-34

Bijbeltekst(en)

Elihu’s betoog

1Hierop wisten de drie mannen Job niets meer te antwoorden, omdat hij zichzelf als onschuldig bleef beschouwen. 2Maar toen ontbrandde de woede van Elihu, de zoon van Barachel uit Buz, uit de familie van Ram; hij ontstak in woede tegen Job, omdat deze in zijn recht meende te staan tegenover God, 3en hij ontstak in woede tegen Jobs drie vrienden, omdat ze niets tegen Job wisten aan te voeren en hem toch schuldig verklaarden. 4Elihu had gewacht tot Job was uitgesproken, omdat zij allen ouder waren dan hij. 5Maar toen hij zag dat de drie mannen niets meer wisten te antwoorden, ontbrandde zijn woede. 6En Elihu, de zoon van Barachel uit Buz, nam het woord:

‘Ik ben nog jong, en jullie zijn oud,

daarom hield ik mij stil.

In jullie bijzijn durfde ik mijn mening niet te geven.

7Ik zei bij mezelf: Laat de ouderdom spreken,

laten de jaren hun wijsheid verkondigen.

8Maar het is de geest van God in de mens,

de adem van de Ontzagwekkende die inzicht brengt.

9Niet de ouderdom maakt wijs,

de jaren leiden niet vanzelf tot een juist oordeel.

10Daarom zeg ik: luister naar mij,

nu zal ook ik mijn mening geven.

11Ik heb gewacht tot jullie waren uitgesproken;

ik heb jullie ideeën aangehoord

toen jullie naar de juiste woorden zochten.

12Ik heb aandachtig geluisterd

en zag dat niemand Job terecht kon wijzen;

niemand kon weerleggen wat hij beweerde.

13Maar zeg niet: “Wij hebben de wijsheid in hem gevonden;

alleen God kan hem weerspreken, niet een mens.”

14Job heeft zijn woorden niet tot mij gericht

en ik zal hem niet op jullie manier antwoorden.

15Ze zijn verslagen, weten niets meer te zeggen;

de woorden laten hen in de steek.

16Zou ik dan wachten, nu zij niets meer zeggen

en hun zwijgen steeds langer voortduurt?

17Nu is het mijn beurt om te spreken,

ik wil ook mijn mening geven.

18Ik ben boordevol woorden,

mijn hart popelt van ongeduld.

19Mijn binnenste is als jonge wijn die niet kan ademen,

mijn buik als een volle wijnzak die bijna openbarst.

20Laat mij spreken en mijn gevoelens luchten,

ik zal het woord nemen en zeggen wat ik denk.

21Ik kies geen partij, voor niemand,

ik praat niemand naar de mond.

22Want ik weet dat als ik al kon vleien,

mijn maker mij onmiddellijk zou wegvagen.

1Welnu, Job, hoor mij aan,

luister naar wat ik te berde breng.

2Dit is wat ík te zeggen heb,

de woorden liggen op mijn tong.

3Ik zal oprecht spreken, vanuit mijn hart,

ik zal met een eerlijk oordeel komen.

4De geest van God heeft mij gemaakt,

de adem van de Ontzagwekkende doet mij leven.

5Als je daartoe in staat bent, antwoord mij;

maak je klaar voor de strijd, stel je teweer.

6Voor God zijn wij elkaars gelijken,

jij bent net als ik uit leem gevormd.

7Laat angst voor mij je niet verlammen,

mijn hand zal niet zwaar op je drukken.

8Welnu, ik was erbij terwijl je sprak,

ik heb gehoord hoe je woorden klonken:

9“Ik ben zuiver, ik heb niets misdaan,

ik ben rein, er kleeft geen schuld aan mij.

10Toch vindt God gronden voor een aanklacht,

Hij beschouwt me als zijn vijand.

11Hij sluit mijn voeten in het blok,

Hij bewaakt me waar ik ga of sta.”

12Maar je hebt ongelijk, ik zeg je:

God is de meerdere van de mens.

13Waarom beschuldig je Hem,

zeg je: “Hij antwoordt niet, als iemand tot Hem spreekt”?

14God antwoordt wel, op meer dan één manier,

alleen merkt de mens het niet op.

15In de dromen en visioenen van de nacht,

in de tover van de diepste slaap,

of wanneer hij ligt te sluimeren,

16opent God de oren van de mens

en laat hem schrikken – een waarschuwing

17om hem af te houden van een slechte daad,

om alle hoogmoed van hem te weren.

18Hij behoedt hem voor de val in de afgrond,

voor het oversteken van de doodsrivier.

19Of de pijn op zijn ziekbed wijst hem terecht,

de nooit aflatende strijd in zijn lichaam,

20waardoor hij geen voedsel verdraagt

en walgt van zijn lievelingsgerecht.

21Hij teert weg tot een schim van zichzelf,

en zijn botten, eerst onzichtbaar, steken uit.

22Hij kruipt naar de afgrond,

nadert de herauten van de dood.

23Maar als een engel hem terzijde staat,

een die zijn voorspraak is, één uit duizenden,

om van zijn onschuld te getuigen,

24en als God hem welgezind is en zegt:

“Laat niet toe dat hij in de afgrond afdaalt,

Ik heb losgeld voor hem verkregen,”

25dan krijgt hij weer vlees op zijn botten als vroeger

en keert hij terug naar de kracht van zijn jeugd.

26Hij bidt weer tot God en God is hem gunstig gezind,

hij roept het uit van vreugde en verschijnt voor Hem,

want hij wordt door God in ere hersteld.

27Dan zingt hij het uit en zegt tegen ieder:

“Ik heb gezondigd, wat recht is maakte ik krom,

maar het werd mij niet aangerekend.

28Hij redde mij van de val in de afgrond –

nu leef ik en geniet ik van het licht.”

29Zie, dit alles doet God,

tot twee-, driemaal toe doet Hij dit voor de mens:

30Hij haalt hem weg van de afgrond

en het licht van het leven omstraalt hem.

31Let goed op, Job, luister aandachtig;

wees stil en laat mij spreken.

32Als je iets te zeggen hebt, antwoord dan,

spreek – moge het recht aan jouw kant staan.

33Als je niets te zeggen hebt, luister dan,

wees stil – laat mij jou de wijsheid leren.’

1En Elihu vervolgde:

2‘Luister, wijzen, naar mijn woorden,

jullie die alles weten, hoor wat ik zeg.

3Want het oor toetst de woorden,

zoals het gehemelte het voedsel proeft.

4Laten we samen onderzoeken wat juist is,

laten we met elkaar vaststellen wat goed is.

5Welnu, Job heeft gezegd: “Ik sta in mijn recht,

maar God heeft het mij onthouden.

6Ondanks mijn gelijk ga ik voor leugenaar door;

een dodelijke pijl heeft mij getroffen, al heb ik niets misdaan.”

7Is er een tweede zoals Job,

die zijn dorst met laster lest,

8die zich onder de onrechtplegers schaart

en omgaat met wettelozen?

9Want hij heeft gezegd:

“Het baat de mens niet om bevriend te zijn met God.”

10Jullie die zo verstandig zijn, luister dus naar mij:

het is verre van God om kwaad te doen,

de Ontzagwekkende zal geen misdaad plegen.

11Hij vergeldt daarentegen de mens zijn daden,

Hij beslist over hem naargelang zijn doen en laten.

12God zal nimmer slechtheid begaan,

de Ontzagwekkende zal het recht niet verdraaien.

13Wie heeft de aarde aan Hem toevertrouwd,

de hele wereld onder zijn bevel gesteld?

14Als Hij zijn aandacht alleen op zichzelf zou richten

en zijn geest en adem voor zichzelf bewaart,

15dan zou al wat leeft onmiddellijk ten onder gaan

en de mens zou terugkeren tot stof.

16Als je ook maar iets begrijpt, luister dan;

laat de woorden die ik zeg tot je doordringen.

17Kan wie het recht haat met macht omgord zijn?

Wil je Hem veroordelen die machtig en rechtvaardig is,

18die tegen koningen “nietswaardigen!” zegt

en “goddelozen!” tegen edelen?

19Die geen partij kiest voor de vorsten

en de rijken niet begunstigt boven de geringen,

omdat zij allen het werk van zijn handen zijn?

20Onverwacht sterven zij, in het diepst van de nacht;

de rijke wordt opgeschrikt en het is voorbij met hem,

de machtige wordt weggehaald, en niet door mensenhand.

21Want Gods oog is op de wegen van de mens gericht,

geen van zijn stappen blijft voor Hem verborgen.

22Geen donker is zo diep, zo zwart,

dat het onrechtplegers kan verbergen.

23Het is niet aan de mens het tijdstip te bepalen

waarop God zijn rechtsgeding begint.

24God maakt korte metten met de machtigen

en stelt anderen in hun plaats.

25Jazeker, Hij doorziet hun daden

en brengt hen in de nacht ten val;

verpletterd liggen ze terneer.

26Ter plaatse, ten overstaan van allen,

geselt Hij hen voor hun goddeloosheid.

27Want ze hebben zich van Hem verwijderd,

ze slaan geen acht op de wegen die Hij wijst;

28het komt door hen dat de armen om hulp roepen,

door hen hoort God de vertrapten schreeuwen.

29Maar als Hij zwijgt, wie zal Hem dat verwijten?

Als Hij zijn gelaat verbergt, wie kan Hem dan aanschouwen?

Over de mensen en de volken waakt Hij evenzeer,

30opdat geen schurk ooit koning wordt,

niemand die het volk in zijn net verstrikt.

31Stel, een mens heeft tegen God gezegd:

“Ik heb mijn straf gekregen, ik zal niets kwaads meer doen.

32Leer mij de dingen die ik niet kan zien;

als ik onrecht heb gepleegd, zal het niet weer gebeuren” –

33moet God het volgens jou dan toch vergelden?

Maar jij hebt zijn oordeel afgewezen!

Jij, niet ik, moet kiezen. Zeg nu wat je denkt.

34Mensen met verstand zullen mij zeggen,

en elke wijze man die naar mij luistert:

35“Job spreekt zonder kennis van zaken,

zijn woorden getuigen niet van inzicht.

36O, werd Job maar tot het uiterste beproefd,

want hij spreekt als iemand die uit is op kwaad.

37Hij voegt zonde toe aan zonde,

hij is opstandig waar wij bij zijn

en spreekt zich keer op keer uit tegen God.”’

Job 32-34NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons