Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 37 / Job 29-31

Bijbeltekst(en)

Slot van Jobs betoog

1Job zette zijn betoog voort:

2‘Was alles maar als in de dagen van weleer,

als in de dagen dat God over mij waakte,

3in de tijd dat zijn lamp boven mij scheen

en mijn weg door het donker verlichtte,

4in de tijd dat ik de kracht van de jeugd bezat,

met het vertrouwde gezelschap van God in mijn huis,

5toen de Ontzagwekkende met mij verkeerde

en mijn kinderen bij mij waren,

6toen ik mijn voeten in room liet baden

en een stroom van olie voor mij opwelde uit de rots.

7Wanneer ik naar de stadspoort ging

om mijn plaats op het plein in te nemen,

8trokken de jongeren zich terug zodra ze me zagen,

en stonden de ouderen op om mij te begroeten.

9De aanzienlijken staakten hun gesprekken

en legden eerbiedig een hand op hun mond,

10de stemmen van de edelen verstomden

en hun tong kleefde aan hun gehemelte.

11Ieder die mij hoorde prees mijn woorden,

ieder die mij zag had niets dan lof,

12omdat ik de arme redde die om hulp riep,

en de wees die in de steek gelaten was.

13Ik werd gezegend door de stervende,

in het hart van de weduwe bracht ik de vreugde terug.

14Ik kleedde mij in gerechtigheid en deze kleedde mij,

het recht was mij een mantel en een tulband.

15Ogen was ik voor de blinde,

voeten was ik voor de lamme.

16Voor de behoeftigen was ik een vader,

ik verdedigde de zaak van vreemdelingen.

17Ik brak de kaken van de boosdoener

en ontrukte de prooi aan zijn tanden.

18En ik zei bij mezelf: Ik zal sterven in mijn nest,

als een feniks zal ik mijn dagen vermenigvuldigen,

19met mijn wortels gestrekt naar het water

en de dauw van de nacht op mijn takken,

20met mijn eer die nooit zal verbleken,

de boog in mijn hand steeds weer gespannen.

21Zij luisterden vol verwachting naar mij,

ze zwegen om te horen wat ik hun zou raden.

22Wanneer ik had gesproken waren ze stil,

mijn woorden daalden zacht op hen neer.

23En ze keken naar mij uit als naar de regen,

ze openden hun mond als voor de lentedruppels.

24Ik lachte hun toe – zij waren verrast,

en deden alles om mij niet te misnoegen.

25Ik wees hun de weg en nam plaats als hun leider,

zoals een koning bij zijn legers woont,

ik was de trooster van de treurenden.

1Maar nu bespotten ze mij,

mannen die minder jaren tellen dan ik, zonen van vaders

die zelfs de honden van mijn kudden onwaardig waren!

2Wat baat mij de kracht van hun handen,

als al hun levenskracht is weggevloeid?

3Onmachtig door gebrek en honger

stropen ze de woestijn af,

in een donker vol onheil en troosteloosheid.

4Ze plukken melde en bladeren van struiken,

de wortels van de brem zijn hun voedsel.

5Ze worden uit de gemeenschap gestoten,

nagejouwd als dieven,

6en moeten wonen op de hellingen van het dal,

in holen in de grond en tussen de rotsen.

7Ze kermen in het struikgewas,

kruipen onder de distels bij elkaar,

8mannen zonder verstand en zonder aanzien,

weggeslagen uit het land.

9En nu ben ik het onderwerp van hun spotlied,

het mikpunt van hun lasterpraat.

10Van afschuw deinzen ze terug voor mij

en niets weerhoudt hen mij in het gezicht te spuwen.

11God rukt mijn tentkoord los, Hij vernedert mij,

en zij overschrijden alle grenzen.

12Het gespuis aan mijn rechterhand dringt op,

ze dwingen mij te vluchten,

zetten de aanval in, tot mijn vernietiging.

13Mijn weg is versperd – de ondergang komt nader,

en er is niemand die te hulp schiet.

14Aanstormend in een woeste golf

slaan ze een brede bres in mij.

15Verschrikkingen storten zich over me uit,

mijn eer wordt weggevaagd als door de wind,

als een wolk vervliegt mijn aanzien.

16Nu stroomt het leven uit mij weg,

ik ontsnap niet meer aan mijn ellende.

17’s Nachts jaagt Hij helse pijnen door mijn botten,

het bloed in mijn aderen komt niet tot rust.

18Hij rukt met geweld aan mijn kleed,

omklemt mij met de kraag van mijn mantel.

19Hij heeft me neergesmeten in het slijk

en ik ben als stof, als as geworden.

20Ik roep U om hulp, maar U antwoordt niet;

ik sta voor U, maar U wilt mij niet zien.

21U bent wreed voor mij geworden,

met al uw kracht hebt U zich tegen mij gekeerd.

22U tilt me op en voert me mee op de wind,

uw woedende storm schudt mij heen en weer.

23Ja, ik weet dat U mij naar de dood drijft,

naar het huis van samenkomst voor alle levenden.

24Maar keert men zich tegen een mens in nood,

wanneer hij, de ondergang nabij, om hulp roept?

25Heb ik niet gehuild om wie in nood verkeerde?

Had ik geen medelijden met de behoeftige?

26Ik hoopte op het goede, maar het kwade kwam,

het licht verwachtte ik, maar de duisternis brak aan.

27Heel mijn binnenste is in beroering, ik ken geen rust;

ik zie slechts dagen van ellende naderen.

28In het zwart gehuld dool ik rond, van licht verstoken,

ik sta op in de vergadering en roep om hulp.

29Een broeder van de jakhals ben ik geworden,

een metgezel van de struisvogels.

30Mijn huid is verschroeid en schilfert,

koorts verteert mijn gebeente.

31Mijn lier is geworden tot rouwinstrument,

mijn fluit tot de stem van de treurenden.

1Ik heb een verbond gesloten met mijn ogen:

nooit zal ik naar jonge vrouwen kijken.

2Wat heb ik van God in de hemel te verwachten,

wat valt mij ten deel van de Ontzagwekkende daarboven?

3Wacht de boosdoener geen rampspoed,

treft het ongeluk niet hen die onrecht doen?

4Ziet Hij niet de wegen die ik ga,

telt Hij niet al mijn stappen?

5Heb ik het pad van het bedrog bewandeld,

vluchtte ik ooit in de leugen?

6Laat Hij mij op een eerlijke weegschaal wegen,

dan zal Hij zien dat ik onschuldig ben.

7Als mijn voet is afgeweken van de goede weg,

als mijn hart heeft toegegeven aan mijn oog,

als er aan mijn hand een smet is blijven kleven,

8dan zal ik zaaien, maar anderen zullen eten,

en wat ik voortbreng zal verdelgd worden.

9Als mijn hart zich door een vrouw heeft laten lokken

en ik geloerd heb bij mijn buurmans deur,

10laat mijn vrouw dan koren malen voor een vreemde,

laat anderen maar bij haar liggen,

11want het zou een schanddaad zijn,

een misdrijf dat bestraft moet worden,

12een vuur dat een mens de afgrond in drijft,

dat de oogst verdelgt tot aan de wortels.

13Als ik mijn slaaf of slavin ooit hun recht ontzegd heb

wanneer wij van mening verschilden,

14wat zal ik dan beginnen als God opstaat

en mij ondervraagt – wat kan ik dan antwoorden?

15Maakte Hij hen in de moederschoot niet net als mij,

vormde een en dezelfde ons niet eender in de moederbuik?

16Onthield ik aan de armen ooit waar ze om vroegen,

liet ik de ogen van weduwen versmachten?

17At ik mijn brood alleen,

deelde ik het niet met wezen?

18Hadden zij van kindsbeen geen vader in mij,

stond ik weduwen niet van jongs af bij?

19Als ik een zwerver zag die geen kleren had,

een verschoppeling die zich met niets kon bedekken,

20zegende hij mij dan niet met heel zijn hart,

wanneer hij zich warmde met de wol van mijn schapen?

21Als ik mijn vuisten tegen wezen heb gebald,

omdat de rechters in de poort mijn vrienden waren,

22mogen mijn schouders dan ontwricht worden

en mijn arm doormidden breken bij de elleboog –

23want één ding vrees ik: een door God gezonden ramp –

tegen zijn oppermacht ben ik niet opgewassen.

24Heb ik mijn hoop gevestigd op goud,

van het fijnste goud gezegd: “Daarop vertrouw ik”?

25Heb ik mij verheugd over mijn vermogen,

omdat ik eigenhandig zoveel had verworven?

26Keek ik ooit naar de zon, haar stralende licht,

naar de maan in haar wassende pracht,

27terwijl mijn hart zich heimelijk liet lokken

en ik in verering mijn mond op mijn hand drukte?

28Ook dat zou een misdrijf zijn dat bestraft moet worden,

want dan zou ik God daarboven verloochend hebben.

29Verheugde ik mij over de ondergang van mijn vijand,

juichte ik wanneer hij door het kwaad getroffen werd?

30Nooit heb ik mijn mond laten zondigen

door met een vloek zijn leven te verlangen.

31Zullen mijn verwanten niet getuigen:

“Ieder deed zich tegoed aan het vlees van zijn kudden”?

32Geen vreemdeling liet ik buiten overnachten,

voor elke reiziger opende ik mijn deuren.

33Heb ik als anderen mijn overtredingen verhuld

en mijn zonden weggeborgen in mijn binnenste,

34omdat ik in angst en beven voor de menigte verkeerde

en de verachting van anderen mij angst aanjoeg,

zodat ik mij stilhield en geen stap naar buiten deed?

35O, wilde er maar iemand luisteren!

Ik sta in voor wat ik heb gezegd.

Laat nu de Ontzagwekkende antwoord geven,

laat mijn tegenstander zijn klacht boekstaven!

36Dan zou ik die op mijn schouders dragen,

als een krans zou ik hem om mijn hoofd vlechten.

37Ik kan van al mijn gangen rekenschap afleggen,

fier als een vorst treed ik Hem tegemoet.

38Als mijn akkers ooit geroepen hebben om vergelding,

als uit hun voren een jammerklacht is opgestegen,

39als ik hun vruchten heb verteerd zonder te betalen

en de boeren tot wanhoop heb gebracht –

40mogen er dan dorens opschieten in plaats van tarwe

en woekerkruid in plaats van gerst.’

Hier eindigen de woorden van Job.

Job 29-31NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons