Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 36 / Job 25-28

Bijbeltekst(en)

Bildads derde betoog

1Toen nam Bildad uit Suach het woord:

2‘Heersen en ontzetting zaaien – dat is God,

tot in de hoogste hemel dwingt Hij vrede af.

3Zijn de troepen van zijn leger niet ontelbaar?

Kan iemand zich verbergen voor zijn licht?

4Kan een mens in zijn recht staan tegenover God?

Kan een mens, geboren uit een vrouw, ooit zuiver zijn?

5Voor God schijnt zelfs de maan niet helder,

zelfs de sterren zijn onzuiver in zijn ogen.

6Wat vermag dan de mens, een worm slechts,

wat kan het mensenkind, een made!’

Jobs antwoord op Bildads derde betoog

1Hierop antwoordde Job:

2‘Heb jij dan hulp geboden aan de machteloze,

heb jij de arm gesteund die het aan kracht ontbrak?

3Wat heb jij tegen hem gezegd die wijsheid mist,

heb jij hem ruimschoots goede raad gegeven?

4En wie heeft jou je woorden ingefluisterd,

wiens geest spreekt door jouw mond?

5De schimmen worden aan het sidderen gebracht,

de onderaardse wateren en hun bewoners.

6Het dodenrijk ligt open voor God:

niets in de afgrond blijft verborgen.

7Hij strekt het noorden uit boven de woeste leegte,

en hangt de aarde op – boven het niets.

8Hij laat de wolken zwellen van het water,

maar ze splijten niet onder hun gewicht.

9Hij bedekt de aanblik van zijn troon

en spreidt er een wolk over uit.

10Hij trekt een cirkel rond de wateren,

langs de verste grens van licht en duisternis.

11De hemelzuilen schudden heen en weer

en zijn verbijsterd, zo vervaarlijk is Hij.

12Met zijn kracht doet Hij de zee bedaren

en met zijn vaardigheid verdelgt Hij Rahab.

13Met zijn adem blaast Hij de hemel schoon,

zijn hand doorboort de kronkelende slang.

14En dat is nog maar het minste van zijn kunnen;

wij vangen van zijn woorden slechts gefluister op.

Wie kan de donder van zijn kracht bevatten?’

1Job zette zijn betoog voort:

2‘Ja! God heeft mij mijn recht onthouden,

de Ontzagwekkende heeft mij diep verbitterd.

3Zolang het leven in mij ademt,

zolang Gods geest mij nog doortrekt,

4zullen mijn lippen geen onwaarheid spreken,

zal geen leugen aan mijn tong ontsnappen.

5Het laatst van al zal ik jullie gelijk erkennen,

tot aan mijn dood houd ik mijn onschuld staande.

6Ik blijf bij mijn rechtschapenheid, tot het einde toe,

over mijn leven heb ik mijzelf niets te verwijten.

7Laat men mijn vijand een goddeloze noemen,

mijn tegenstander als boosdoener beschouwen.

8Waarop kan de misdadiger hopen,

wanneer God zijn levensdraad afsnijdt

en hem de stilte van de dood oplegt?

9Zal God zijn angstkreet horen

als hij door rampspoed wordt getroffen?

10Kan hij zich toevertrouwen aan de Ontzagwekkende,

kan hij zijn hulp inroepen wanneer hij maar wil?

11Nu zal ik jullie onderrichten namens God,

ik zal niet verhullen wat de Ontzagwekkende van plan is.

12Jullie denken alles al gezien te hebben,

maar toch zijn jullie woorden leeg en niets dan lucht!

13Dit is wat de goddeloze toevalt van Godswege,

dit beschikt de Ontzagwekkende voor de onderdrukker:

14Al zijn zijn kinderen nog zo talrijk, allen wacht het zwaard,

geen van zijn nakomelingen zal ooit tot welstand komen.

15Hen die overleven draagt de pest ten grave,

en geen van de weduwen zal over hen rouwen.

16Al hoopt hij zilver op alsof het stof is,

en al vergaart hij kleren alsof het leem is –

17hoeveel hij er ook vergaart: de rechtvaardige zal ze dragen,

en zijn zilver zal aan de onschuldige toevallen.

18Zijn huis is broos als het omhulsel van een mot,

wankel als de hut van een wachter in het veld.

19Rijk gaat hij slapen – voor het laatst:

wanneer hij zijn ogen opent, is zijn bezit vergaan.

20Een vloed van verschrikkingen overvalt hem,

’s nachts sleurt een wervelstorm hem mee.

21De oostenwind neemt hem op – en hij is spoorloos,

weggeslingerd van zijn plaats.

22De storm gaat zonder mededogen tegen hem tekeer,

al probeert hij te ontsnappen uit zijn greep.

23Zijn ondergang wordt met gejoel begroet,

waar hij vroeger woonde wordt hij nagefloten.’

Over de wijsheid

1Er is een plaats waar zilver wordt gevonden,

een plaats waar goud gewassen wordt.

2IJzer wordt uit de aarde opgedolven

en koper wordt uit erts gesmolten.

3De mens verdrijft de duisternis,

hij dringt door tot in het binnenste der aarde,

tot aan de steen van diepst verborgen donkerte.

4Hij hakt een schacht, daalt af in de verlatenheid,

tot waar zijn voet geen steun meer vindt

en hij verloren in de leegte hangt.

5In de aarde kiemt het koren,

diep daar beneden woelt een vuur.

6Daar zijn de stenen van saffier,

daar is het stof van goud.

7De roofvogel kent niet het pad erheen,

het haviksoog ontdekt het niet.

8De trotse dieren zullen het nooit betreden,

ook de leeuw waagt zich er niet.

9De mens zet het houweel in het gesteente,

hij keert de bergen om vanaf hun voet.

10In de rotsen hakt hij tunnels uit

en zijn oog ontdekt hun kostbaarheden.

11Hij damt de ondergrondse stromen in

en brengt naar het licht wat diep verborgen is.

12Maar de wijsheid – waar moet je haar zoeken,

en het inzicht – waar is het te vinden?

13Geen sterveling kent de weg erheen,

de wijsheid is niet in het land der levenden.

14De oervloed zegt: ‘Ze is niet bij mij,’

de diepste zee: ‘Bij mij evenmin.’

15De wijsheid is niet te koop voor enig goud,

noch kan ze in zilver worden afgewogen.

16Kostbaarder is ze dan het goud van Ofir,

dan de duurste onyx of saffier.

17Ze wordt niet geëvenaard door goud of glas,

niet verworven voor schalen van het fijnste goud.

18Vergelijk haar niet met robijnen of kristallen,

een buidel wijsheid is meer waard dan parels.

19Topaas uit Nubië kan haar niet evenaren,

ze is kostbaarder dan zuiver goud.

20Maar van waar stamt de wijsheid dan,

en het inzicht – waar is het te vinden?

21De wijsheid is verborgen voor de blik der levenden,

ook aan de vogels in de lucht laat ze zich niet zien.

22De afgrond en de dood, ze zeggen beide:

‘Onze oren kennen haar slechts bij geruchte.’

23Maar God kent haar wegen

en Hij weet waar ze verblijft.

24Want Hij ziet tot aan de randen van de aarde,

onder heel de hemel ontsnapt niets aan zijn blik.

25Toen Hij de kracht schiep van de winden

en de wateren omgrensde,

26toen Hij zijn wet oplegde aan de regen

en de wegen van de donderwolken baande,

27zag Hij de wijsheid en Hij toetste haar,

Hij peilde en doorgrondde haar.

28En Hij sprak tot de mens:

‘Ontzag voor de Heer – dat is wijsheid;

het kwaad mijden – dat is inzicht.’

Job 25-28NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons