Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 35 / Job 22-24

Bijbeltekst(en)

Elifaz’ derde betoog

1Toen nam Elifaz uit Teman het woord:

2‘Kan een mens God ooit tot nut zijn

of kan een wijze Hem een dienst bewijzen?

3Verheugt het de Ontzagwekkende dat jij onschuldig bent?

Baat het Hem dat jij een onberispelijk leven leidt?

4Zou Hij je voor je vroomheid willen straffen

en je daarom in een rechtsgeding betrekken?

5Je weet toch dat je levenswandel slecht is,

dat je zonden ontelbaar zijn?

6Zonder reden eiste je een pand van je naaste

en armen nam je zelfs hun laatste kleren af.

7Wie uitgeput was weigerde je water,

brood onthield je hem die honger had.

8Ja, de gewelddadige bezit het land,

de nietsontziende heeft er zijn macht gevestigd.

9Weduwen heb je weggestuurd met lege handen,

de krachten van wezen heb je gebroken.

10Daarom staan er valstrikken rondom

en raak je plotseling door angst ontzet.

11Zie je dan het duister niet,

bespeur je niet de vloed die jou bedekt?

12Zou God niet in de hoge hemel wonen?

Kijk toch naar de sterren aan de hemeltrans!

13Maar jij zegt: “Wat weet God?

Kan Hij oordelen door het donker heen?

14Hij wordt omhuld door wolken en ziet niets

wanneer Hij langs de grenzen van de hemel wandelt.”

15Wil je het pad van vroeger blijven gaan,

dat door de onrechtvaardigen gevolgd wordt?

16Zij werden vóór hun tijd geveld,

alsof een rivier hun fundament had weggespoeld.

17Steeds weer zeiden ze tot God: “Wend u van ons af.

Wat kan de Ontzagwekkende voor ons doen?”

18Toch vulde Hij hun huis met rijkdom –

laat wat goddelozen denken verre van mij blijven!

19De rechtvaardige ziet het aan en hij verheugt zich,

de onschuldige lacht hen smalend uit.

20Worden onze vijanden niet weggevaagd,

wordt hun laatste rijkdom niet door vuur verzwolgen?

21Verzoen je met God en leef met Hem in vrede,

dan zul je weer tot welstand komen.

22Aanvaard wat je van Hem hebt te leren

en sluit zijn woorden in je hart.

23Keer terug tot de Ontzagwekkende en je zult herstellen,

zuiver je huis van alle kwaad.

24Laat het goud toch in de aarde rusten,

laat het erts van Ofir liggen op de bodem van de stroom,

25dan zal de Ontzagwekkende je goud zijn,

dan zal Hij een schat zijn van het puurste zilver.

26Je zult vreugde vinden bij de Ontzagwekkende

en je gezicht weer naar Hem opheffen.

27Als je tot Hem bidt, dan luistert Hij,

en je geloften los je in.

28Wat jij ook besluit, het zal worden uitgevoerd,

en het licht zal schijnen op de wegen die je gaat.

29Als rampspoed iemand velt en jij zegt: “Sta op!”,

dan redt God hem die het hoofd moest buigen.

30Hij redt zelfs hen die niet onschuldig zijn.

Hun redding danken ze aan jouw reine handen.’

Jobs antwoord op Elifaz’ derde betoog

1Hierop antwoordde Job:

2‘Ook vandaag is mijn klacht een klacht vol bitterheid,

mijn hand kan mijn zuchten nauwelijks onderdrukken.

3O, wist ik maar waar ik Hem kon vinden,

kon ik Hem maar opzoeken in zijn verblijf.

4Dan zou ik mijn zaak aan Hem voorleggen

en het zou mij aan argumenten niet ontbreken.

5Ik zou horen wat Hij mij te zeggen had

en begrijpen wat Hij tegen mij aanvoerde.

6Zou Hij zijn macht gebruiken als Hij mij bestrijdt?

Nee, Hij zou aandachtig naar mij luisteren.

7Dan kon ik, geheel oprecht, mijn zaak uiteenzetten,

ik zou voor altijd door mijn rechter worden vrijgesproken.

8Maar ga ik naar het oosten – daar is Hij niet,

naar het westen – ik zie Hem nergens.

9Verblijft Hij in het noorden – ik vind Hem niet,

toeft Hij in het zuiden – ik kan Hem niet ontdekken.

10Maar Hij kent de wegen die ik kies;

als Hij me toetste, zou ik puur als goud zijn.

11Ik ben in zijn spoor getreden,

zonder af te buigen volgde ik zijn weg.

12De geboden die Hij voorschreef heb ik nageleefd,

de woorden die Hij sprak heb ik het meest van al gekoesterd.

13Maar onwrikbaar als Hij is –

wie doet Hem op zijn schreden keren?

Al wat Hij verlangt, laat Hij gebeuren.

14Wat Hij heeft besloten, voert Hij uit,

en Hij heeft nog veel meer plannen.

15Daarom maakt zijn aanwezigheid mij zo beducht;

wanneer ik Hem beschouw, dan sidder ik.

16God heeft mijn hart verzwakt,

de Ontzagwekkende heeft mij verlamd.

17Want niet de duisternis brengt mij tot zwijgen,

niet het donker berooft mij van het gezicht.

1Waarom kent de Ontzagwekkende de tijd van alle dingen,

maar weten zij die Hem vereren nooit wanneer Hij ingrijpt?

2Er zijn mensen die grensstenen verplaatsen,

die kudden stelen en ze weiden als de hunne.

3Ze drijven de ezel van de wezen weg,

ze nemen van de weduwe haar os als onderpand.

4De armen worden van het pad gedrongen,

de behoeftigen kruipen bij elkaar.

5Kijk, als wilde ezels in de woestijn

trekken ze uit, op zoek naar voedsel,

want de wildernis moet hun kinderen te eten geven.

6Van andermans veld oogsten ze de resten,

in de wijngaard van de goddelozen plukken ze de laatste druiven.

7Naakt brengen ze de nacht door, zonder bovenkleed,

door niets tegen de kou beschermd.

8Ze raken doorweekt van onweersbuien in de bergen,

geen schuilplaats vindend klampen ze zich aan de rotsen vast.

9De goddelozen rukken de wees los van de moederborst,

de armen nemen ze hun kinderen af als onderpand.

10Naakt lopen ze rond, zonder bovenkleed;

ze helpen, hongerend, de schoven binnenhalen.

11Midden op de dag staan ze in de wijngaard

en treden, door dorst gekweld, de wijnpers.

12Het gekerm van stervenden stijgt op uit de stad,

hartverscheurend roepen gewonden er om hulp,

maar God bekommert zich niet om hun ellende.

13De goddelozen zijn de vijanden van het licht,

zij willen zijn wegen niet kennen

en weigeren zijn pad te volgen.

14Voor het dag wordt, staat de moordenaar op

om de arme en behoeftige te doden;

als een dief sluipt hij door de nacht.

15De echtbreker wacht de avondschemer af,

hij denkt: Geen oog zal mij nu herkennen,

en bedekt zijn gezicht met een masker.

16In het donker dringen zij de huizen binnen;

na zonsopgang houden zij zich schuil

om aan het daglicht te ontsnappen.

17Het diepste duister is voor hen als de ochtend –

ze zijn met zijn verschrikkingen vertrouwd.

18Maar ze zijn onbestendig als schuim op het water,

hun bezit wordt door ieder in het land vervloekt;

niemand slaat de weg in naar hun wijngaarden.

19Zoals droogte en hitte smeltwater doen verdwijnen,

zo rukt het dodenrijk hen die gezondigd hebben weg.

20Zelfs de moederschoot kent hen niet meer;

de wormen doen zich aan hen tegoed.

Hun namen raken in vergetelheid –

als een boom wordt hun misdadigheid geveld.

21Ze mishandelen de vrouwen, die onvruchtbaar worden,

ze staan de weduwen niet bij.

22Maar God grijpt de sterken aan, met al zijn kracht,

de goddelozen richten zich op, ze zijn hun leven niet zeker.

23Hij laat hun een schijn van veiligheid waarop ze steunen,

maar geen van hun daden ontsnapt aan zijn blik.

24Kort duurt hun voorspoed – dan zijn ze er niet meer,

ze verschrompelen, als neergemaaide halmen,

als afgesneden korenaren.

25Zeg ik soms iets dat niet klopt?

Kun je mij een leugenaar noemen

en mijn woorden als onwaar bestempelen?’

Job 22-24NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons