Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 353 / 1Joh. 3-4, Hoogl 3-4

Bijbeltekst(en)

1Bedenk toch hoe groot de liefde is die de Vader ons heeft geschonken! Wij worden kinderen van God genoemd, en dat zijn we ook. Dat de wereld ons niet kent, komt doordat de wereld Hem niet kent. 2Geliefde broeders en zusters, wij zijn nu al kinderen van God. Wat we zullen zijn is nog niet geopenbaard, maar we weten dat we aan Hem gelijk zullen zijn wanneer Hij zal verschijnen, want dan zien we Hem zoals Hij is. 3Ieder die dit vol vertrouwen van Hem verwacht maakt zich rein, zoals ook Jezus rein is. 4Ieder die zondigt overtreedt Gods wet, want zondigen is Gods wet overtreden. 5U weet dat Jezus verschenen is om de zonden weg te nemen; er is in Hem geen zonde. 6Ieder die in Hem blijft, zondigt niet. Ieder die zondigt, heeft Hem nooit gezien en kent Hem niet.

7Kinderen, laat niemand u misleiden: wie rechtvaardig leeft is een rechtvaardige, zoals ook Jezus rechtvaardig is, 8en wie zondigt komt uit de duivel voort, want de duivel zondigt al vanaf het begin. De Zoon van God is dan ook verschenen om de daden van de duivel teniet te doen. 9Wie uit God geboren is zondigt niet, want Gods zaad is blijvend in hem. Zo iemand kán zelfs niet zondigen, want hij is uit God geboren. 10Hieraan is te zien wie kinderen van God en wie kinderen van de duivel zijn: wie niet rechtvaardig leeft, komt niet uit God voort. Hetzelfde geldt voor wie zijn broeder of zuster niet liefheeft.

Heb elkaar lief

11Dit is immers wat u vanaf het begin hebt horen verkondigen: dat we elkaar moeten liefhebben 12en niet moeten doen zoals Kaïn, die voortkwam uit hem die het kwaad zelf is, en zijn broer doodsloeg. En waarom sloeg hij hem dood? Omdat zijn eigen daden slecht waren en die van zijn broer rechtvaardig. 13Wees niet verbaasd, broeders en zusters, als de wereld u haat. 14Wij weten dat we van de dood zijn overgegaan naar het leven omdat we elkaar liefhebben. Wie niet liefheeft blijft in de dood. 15Ieder die zijn broeder of zuster haat, is een moordenaar, en u weet dat een moordenaar het eeuwige leven niet blijvend in zich heeft. 16Wat liefde is, hebben we geleerd van Hem die zijn leven voor ons gegeven heeft. Daarom horen ook wij ons leven te geven voor onze broeders en zusters. 17Hoe kan Gods liefde in iemand blijven die genoeg heeft om van te bestaan maar zijn hart sluit voor een broeder of zuster die hij gebrek ziet lijden?

18Kinderen, we moeten niet liefhebben met de mond, met woorden, maar waarachtig, met daden. 19Dan weten we dat we voortkomen uit de waarheid en kunnen we met een gerust hart voor God staan. 20En zelfs als ons hart ons aanklaagt: God is groter dan ons hart, Hij weet alles. 21Geliefde broeders en zusters, als ons hart ons niet aanklaagt, kunnen we ons vol vertrouwen tot God wenden 22en ontvangen we van Hem wat we maar vragen, omdat we ons aan zijn geboden houden en doen wat Hij wil. 23Dit is zijn gebod: dat we geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkaar liefhebben, zoals Hij ons heeft opgedragen. 24Wie zich aan zijn geboden houdt blijft in God, en God blijft in hem. Dat Hij in ons blijft, weten we door de Geest die Hij ons heeft gegeven.

Wie de Zoon heeft, heeft het leven

1Geliefde broeders en zusters, vertrouw niet elke geest. Onderzoek altijd of een geest van God komt, want er zijn veel valse profeten in de wereld verschenen. 2De Geest van God herkent u hieraan: iedere geest die belijdt dat Jezus Christus als mens gekomen is, komt van God. 3Iedere geest die dit niet belijdt, komt niet van God; dat is de geest van de antichrist, waarvan u hebt gehoord dat hij zal komen – nu al is hij in de wereld. 4U, kinderen, komt uit God voort en u hebt de valse profeten overwonnen, want Hij die in u is, is machtiger dan hij die in de wereld heerst. 5Die valse profeten komen uit de wereld voort. Daarom spreken zij de taal van de wereld en luistert de wereld naar hen. 6Wij komen uit God voort. Wie God kent luistert naar ons. Wie niet uit God voortkomt luistert niet naar ons. Hieraan kunnen we de Geest van de waarheid en de geest van de dwaling herkennen.

7Geliefde broeders en zusters, laten wij elkaar liefhebben, want de liefde komt uit God voort. Ieder die liefheeft is uit God geboren en kent God. 8Wie niet liefheeft kent God niet, want God is liefde. 9En hierin is Gods liefde ons geopenbaard: God heeft zijn enige Zoon in de wereld gezonden, opdat we door Hem zouden leven. 10Het wezenlijke van de liefde is niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat Hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon heeft gezonden om verzoening te brengen voor onze zonden.

11Geliefde broeders en zusters, als God ons zo heeft liefgehad, moeten ook wij elkaar liefhebben. 12Niemand heeft God ooit gezien. Maar als we elkaar liefhebben, blijft God in ons en is zijn liefde in ons tot volmaaktheid gekomen. 13Dat wij in Hem blijven en Hij in ons, weten we doordat Hij ons heeft laten delen in zijn Geest. 14En we hebben zelf gezien waarvan we nu getuigen: dat de Vader zijn Zoon gezonden heeft als redder van de wereld. 15Als iemand belijdt dat Jezus de Zoon van God is, blijft God in hem en blijft hij in God. 16Wij hebben Gods liefde, die in ons is, leren kennen en vertrouwen daarop. God is liefde. Wie in de liefde blijft, blijft in God, en God blijft in hem.

17Zo is de liefde bij ons tot volmaaktheid gekomen, en daardoor kunnen we op de dag van het oordeel vol vertrouwen zijn, want hoewel wij nog in deze wereld zijn, zijn we als Jezus. 18De liefde laat geen ruimte voor angst; volmaakte liefde sluit angst uit, want angst veronderstelt straf. In iemand die angst kent, is de liefde niet tot volmaaktheid gekomen. 19Wij hebben lief omdat God ons het eerst heeft liefgehad. 20Als iemand zegt: ‘Ik heb God lief,’ maar hij haat zijn broeder of zuster, is hij een leugenaar. Want iemand kan onmogelijk God, die hij nooit gezien heeft, liefhebben als hij de ander, die hij wel ziet, niet liefheeft. 21We hebben dan ook dit gebod van Hem gekregen: wie God liefheeft, moet ook de ander liefhebben.

1 Johannes 3-4NBV21Open in de Bijbel

1’s Nachts in mijn slaap zoek ik mijn lief.

Ik zoek hem, maar ik vind hem niet.

2Laat ik opstaan, rondgaan in de stad,

laat ik in de straten, op de pleinen,

zoeken naar mijn allerliefste.

Ik zoek hem, maar ik vind hem niet.

3De wachters vinden mij

op hun ronde door de stad.

‘Hebben jullie mijn lief ook gezien?’

4Nog maar nauwelijks ben ik hun voorbij

of ik vind mijn lief.

Ik grijp hem vast en laat hem niet meer los

tot ik hem gebracht heb in mijn moeders huis,

in de kamer van haar die mij baarde.

5Meisjes van Jeruzalem,

ik bezweer je bij de gazellen, bij de hinden op het veld:

wek de liefde niet, laat haar niet ontwaken

voordat zij het wil.

*

Meisjes

6Wie is zij,

die daar komt uit de woestijn

als een zuil van rook,

in een wolk van wierook en mirre,

in een geur van kostbare kruiden?

7Kijk! Salomo’s draagstoel,

omringd door zestig helden

uit de keurtroepen van Israël,

8allen met de hand op het zwaard,

geoefend in de strijd,

ieder met het zwaard op de heup,

bedacht op nachtelijk gevaar.

9Een draagkoets maakte koning Salomo,

een koets van cederhout.

10De stijlen zijn van zilver,

het baldakijn van goud,

de zetel is van purper.

Hij is versierd met tekens van liefde

door de meisjes van Jeruzalem.

11Kom kijken, meisjes van Sion,

kijk naar koning Salomo!

Kijk! De kroon waarmee zijn moeder hem tooide

op zijn bruiloftsdag,

de dag die zijn hart zo verblijdt.

Hij

1Je bent zo mooi, vriendin van mij,

je bent zo mooi!

Je ogen zijn duiven,

door je sluier heen.

Je haar golft als een kudde geiten

die afdaalt van Gileads bergen.

2Je tanden zijn als witte schapen:

klaar voor de scheerder

komen ze twee aan twee uit het water,

er ontbreekt er niet een.

3Als een koord van karmozijn zijn je lippen,

je mond is betoverend.

Als het rood van een granaatappel

fonkelt je lach,

door je sluier heen.

4Je hals is als de toren van David,

die in ringen is gebouwd,

die met schilden is behangen,

met duizend pijlkokers van helden.

5Je borsten zijn als kalfjes,

als de tweeling van een gazelle,

die tussen de lelies weidt.

6Nu de dag weer ademt

en het duister vlucht,

ga ik naar de mirreberg,

ga ik naar de wierookheuvel.

7Vriendin, aan jou is alles mooi,

niets ontsiert je schoonheid.

8Mijn bruid, ga met me mee,

kom mee, weg van de Libanon.

Daal af van de top van de Amana,

de top van de Senir, de Hermon.

Weg van de bergen waar leeuwen huizen,

weg van de holen waar panters schuilen.

9Zusje, bruid van mij,

je brengt me in vervoering,

je brengt me in verrukking

met maar één blik van je ogen,

met één flonker van je ketting.

10Zusje, bruid van mij,

hoe heerlijk is jouw liefde,

hoeveel zoeter nog dan wijn.

Hoeveel zoeter is je geur

dan alle balsems die er zijn.

11Mijn bruid, je lippen druipen van honing,

melk en honing proef ik onder je tong,

je kleed geurt naar de Libanon.

12Zusje, bruid,

een besloten hof ben jij,

een gesloten tuin,

een verzegelde bron.

13Aan jou ontspruit een boomgaard vol granaatappels,

met een overvloed aan vruchten,

hennabloemen, nardusplanten,

14nardus en saffraan, kalmoes en kaneel,

wierookbomen, allerlei soorten,

mirre, aloë,

balsems, allerfijnst.

15Je bent een bron omringd door tuinen,

een wel van levend water,

een bergbeek van de Libanon.

Zij

16Ontwaak, noordenwind! Kom, zuidenwind!

Waai door mijn hof,

laat zijn balsems geuren.

Mijn lief moet in zijn hof komen,

laat hij daar zijn zoete vruchten proeven.

Hooglied 3-4NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons