Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 351 / Zach.12-14, Ps. 65

Bijbeltekst(en)

1Profetie. De woorden van de HEER over Israël.

Zo spreekt de HEER, die de hemel heeft uitgespannen en de aarde heeft gegrondvest, die de mens het leven heeft gegeven: 2Ik zal van Jeruzalem een beker wijn maken die de omringende volken bedwelmt. Als Jeruzalem wordt belegerd, zal ook Juda onder de voet gelopen worden. 3Op de dag dat alle volken op aarde tegen Jeruzalem oprukken, zal Ik van de stad een zware steen maken waaraan haar belagers zich vertillen. 4Op die dag – spreekt de HEER – maak Ik de paarden schichtig en zaai Ik paniek onder hun berijders. Terwijl Ik de paarden van de vijand verblind, zullen mijn ogen over het volk van Juda waken. 5Dan zullen de stamhoofden van Juda bij zichzelf zeggen: Onze kracht ligt bij de inwoners van Jeruzalem, dankzij de HEER van de hemelse machten, hun God. 6Op die dag maak Ik de stamhoofden van Juda tot een vuurpot in een takkenbos, tot een fakkel in een korenschoof, zodat de vlammen om zich heen grijpen en de omringende volken verzengen. Jeruzalem zal zijn eigen plaats behouden.

7Eerst zal de HEER de overwinning schenken aan de bevolking die verspreid over Juda woont, opdat de roem van het huis van David en van de inwoners van Jeruzalem niet groter zal zijn dan die van heel Juda. 8Maar de HEER zal tegelijkertijd de inwoners van Jeruzalem steunen: de zwakste onder hen zal op die dag zo sterk zijn als David en het huis van David zal hen leiden alsof God zelf hen leidde, alsof er een engel van de HEER voor hen uit ging.

9Op die dag zal Ik alles in het werk stellen om de volken uit te roeien die Jeruzalem belagen. 10Het huis van David en de inwoners van Jeruzalem echter zal Ik vervullen met een geest van mededogen en inkeer. Ze zullen zich weer naar Mij wenden, en over degene die ze hebben doorstoken, zullen ze weeklagen als bij de rouw om een enig kind; hun verdriet zal zo bitter zijn als het verdriet om een eerstgeborene. 11Op die dag zal de weeklacht in Jeruzalem even luid klinken als de weeklacht om Hadad-Rimmon in de vlakte van Megiddo. 12Het hele land zal rouwen: de nakomelingen van David en die van Natan, 13de nakomelingen van Levi en die van Simi, 14en alle overige families, elke familie afzonderlijk en de vrouwen steeds afzonderlijk van de mannen.

1Op die dag zal er een bron ontspringen waarin de nakomelingen van David en de inwoners van Jeruzalem hun zonde en onreinheid kunnen afwassen.

2Als die dag aanbreekt – spreekt de HEER van de hemelse machten – zal Ik alle afgoden uit het land laten verdwijnen; hun namen zullen niet meer worden genoemd. Ik zal ook de profeten het land uit jagen en de geest van onreinheid uitbannen. 3Wanneer er dan nog iemand een profetie uitspreekt, zullen zijn eigen vader en moeder tegen hem zeggen: ‘Jij moet sterven, want je verkondigt leugens in de naam van de HEER.’ Zijn vader en zijn moeder, die hem zelf hebben voortgebracht, zullen hem doorsteken wanneer hij een profetie uitspreekt. 4Dan zal geen enkele profeet meer voor zijn visioenen durven uitkomen. Ze zullen de profetenmantel niet meer aantrekken om de mensen te bedriegen. 5Ze zullen zeggen: ‘Ik ben helemaal geen profeet; al van jongs af aan werk ik op het land van de man die mij gekocht heeft.’ 6En wanneer zo iemand gevraagd wordt: ‘Hoe kom je dan aan die verwondingen op je rug?’, dan zal hij antwoorden: ‘Die heb ik opgelopen in het huis van mijn vrienden.’

7Zwaard, ontwaak! Verhef je tegen mijn herder, tegen de man met wie Ik mij verbonden heb – spreekt de HEER van de hemelse machten. Dood de herder, zodat de schapen verstrooid raken. Weerloos als ze zijn zal Ik ze treffen. 8In heel het land – spreekt de HEER – zal twee derde worden uitgeroeid en omkomen; slechts een derde deel zal worden gespaard. 9Dat deel zal Ik louteren in het vuur: Ik zal hen smelten als zilver en zuiveren als goud. Zij zullen mijn naam aanroepen en Ik zal antwoorden. Ik zal zeggen: ‘Dit is mijn volk,’ en zij zullen zeggen: ‘De HEER is onze God.’

1Er komt een dag dat de HEER zal ingrijpen, Jeruzalem, dat de buit binnen je muren wordt verdeeld. 2Ik zal alle volken samenbrengen – zegt de HEER – om tegen Jeruzalem ten strijde te trekken. De stad zal worden ingenomen, de huizen zullen worden geplunderd en de vrouwen verkracht. De helft van de inwoners wordt in ballingschap weggevoerd, maar het deel dat overblijft zal niet worden uitgeroeid. 3Daarna zal de HEER uittrekken en de strijd tegen die volken aanbinden, net als weleer. 4Die dag zal Hij zijn voeten op de Olijfberg planten, ten oosten van Jeruzalem. De Olijfberg zal in tweeën splijten: de ene helft glijdt weg naar het noorden en de andere naar het zuiden, zodat er een breed dal ontstaat van oost naar west. 5Jullie zullen wegvluchten, het dal in tussen die twee bergketens dat zich zal uitstrekken tot aan Asel, zoals jullie ook gevlucht zijn bij de aardbeving in de tijd dat koning Uzzia regeerde over Juda. En de HEER, mijn God, zal verschijnen met alle hemelingen. 6Op die dag zal er geen licht zijn; de hemellichamen verliezen hun glans. 7Op die ene dag, die alleen de HEER kent, zal er geen onderscheid zijn tussen dag en nacht. Pas tegen het vallen van de avond zal er weer licht gloren. 8Als die dag aanbreekt, zal er in Jeruzalem helder water ontspringen: de ene helft zal in het oosten in zee uitmonden en de andere helft in het westen, zowel in de zomer als in de winter. 9En de HEER zal koning worden over de hele aarde. Dan zal de HEER de enige God zijn en zijn naam de enige naam. 10Het hele land wordt zo vlak als de Jordaanvallei, van Geba in het noorden tot aan Rimmon in het zuiden. Maar Jeruzalem zal zijn hoogverheven plaats behouden. Van de Benjaminpoort tot aan de oude poort, de Hoekpoort, en van de Chananeltoren tot aan de koninklijke perskuipen 11zal de stad bewoond zijn. Jeruzalem zal weer een veilige woonplaats zijn, want er zal nooit meer vernietiging over worden afgeroepen.

12De volken die tegen Jeruzalem ten strijde zijn getrokken, zullen door de HEER worden getroffen met een afgrijselijke plaag: terwijl ze nog levend rondlopen zal Hij hun vlees laten wegteren van hun botten, hun ogen laten wegrotten in hun kassen en hun tong laten wegrotten in hun mond. 13De HEER zal op die dag zo’n paniek onder hen zaaien dat ze elkaar beetgrijpen en slaags raken. 14Ook Juda zal zich mengen in de slag om Jeruzalem. De rijkdommen van de belagers zullen als buit bijeen worden gebracht: grote hoeveelheden goud, zilver en kostbare gewaden. 15En alle dieren in het vijandelijke kamp, paarden, muildieren, kamelen en ezels, zullen door dezelfde plaag worden getroffen als de mensen.

16De overlevenden van de volken die Jeruzalem hebben belaagd, zullen dan jaarlijks naar de stad komen om de HEER van de hemelse machten als koning te vereren en het Loofhuttenfeest te vieren. 17En is er op aarde een volk dat niet naar Jeruzalem komt om de HEER van de hemelse machten als koning te vereren, dan zal er in dat land geen regen vallen. 18Ook Egypte zal, wanneer zijn volk niet naar Jeruzalem komt, stellig worden getroffen door deze plaag, waarmee de HEER de volken straft die het Loofhuttenfeest niet komen vieren. 19Dat zal de straf zijn voor Egypte en de andere volken die niet deelnemen aan het Loofhuttenfeest.

20Op die dag zal zelfs op de bellen van de paarden gegraveerd staan: ‘Aan de HEER gewijd’. De kookpotten in de tempel zullen dienen als offerschalen voor het altaar. 21Alle kookpotten in Jeruzalem en Juda zullen aan de HEER van de hemelse machten gewijd zijn; ieder die wil offeren, kan ze gebruiken om er zijn offer in te bereiden. Als die dag aanbreekt, zullen er nooit meer handelaars zitten in de tempel van de HEER van de hemelse machten.

Zacharia 12-14NBV21Open in de Bijbel

1Voor de koorleider. Een psalm van David, een lied.

2U komt de lof toe,

God die woont op de Sion,

U zult ontvangen wat U is beloofd.

3U die ons bidden hoort –

tot U komt de sterveling.

4Worden onze zonden mij te zwaar,

U neemt weg wat wij misdeden.

5Gelukkig wie door U gekozen is en U mag naderen,

hij mag wonen in uw voorhoven.

Wij genieten het goede van uw huis,

het heilige van uw tempel.

6Ontzagwekkend is uw antwoord,

U doet recht en redt ons, God,

op U hopen de einden der aarde,

de verten van de zee.

7U hebt met kracht de bergen vastgezet,

U bent omgord met macht,

8U brengt tot bedaren het geraas van de zeeën,

het gebulder van de golven,

het tumult van de volken.

9Vrees voor uw tekenen vervult

wie wonen aan de einden der aarde,

U brengt gejuich van oost tot west.

10U zorgt voor het land en bevloeit het,

U maakt het vruchtbaar,

vol water staat de rivier van God.

U bewerkt het land voor het koren, zo bewerkt U het:

11U doordrenkt de voren en effent de kluiten,

doorweekt ze met regen en zegent het jonge groen.

12U kroont het jaar met uw goede gaven,

waar uw voeten gaan, druipt het van overvloed,

13de velden in de steppe druipen,

de heuvels omgorden zich met gejubel,

14de weiden kleden zich met kudden,

de dalen tooien zich met graan.

Zij zingen en juichen elkaar toe.

Psalmen 65NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons