Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 343 / Neh. 4-6, Ps. 122

Bijbeltekst(en)

1Toen Sanballat en Tobia, en de Arabieren, de Ammonieten en de Asdodieten hoorden dat het herstel van de muren van Jeruzalem vorderde en dat de gaten langzaam maar zeker werden gedicht, werden ze woedend. 2Ze spanden samen om eendrachtig Jeruzalem aan te vallen en er verwarring te stichten. 3Wij baden tot onze God, en met het oog op hun plannen zetten we wachten uit om hen dag en nacht in de gaten te houden. 4Juda klaagde:

‘De sjouwers zijn uitgeput,

het puin is te zwaar.

Nooit zal het ons lukken

de muur te herstellen.’

5Onze tegenstanders dachten ons onverhoeds aan te vallen en te doden, en zo het werk te kunnen stopzetten. 6De Joden die in de buurt van onze vijanden woonden kwamen overal vandaan naar ons toe en drongen er wel tien keer op aan dat wij met hen mee terug zouden gaan. 7Maar ik stelde het volk, familie bij familie, bewapend met zwaarden, speren en bogen, bij de open plekken achter de muur op, daar waar de muur nog laag was. 8Na een inspectie drukte ik de vooraanstaande burgers, de bestuurders en de rest van het volk dit op het hart: ‘Wees niet bang voor hen, denk aan de grote en geduchte Heer en strijd voor uw volksgenoten, voor uw zonen, dochters en vrouwen, en voor uw huizen.’

9Toen onze vijanden merkten dat wij van hun plannen op de hoogte waren en dat God ze had verijdeld, konden we ons werk aan de muur hervatten. 10Vanaf die dag voerde de ene helft van mijn mannen het werk uit, terwijl de andere helft werd uitgerust met schilden, speren, bogen en borstkurassen. De officieren stonden opgesteld achter de Judeeërs 11die de muur aan het bouwen waren. De lastdragers deden het werk met de ene hand en hielden een werpspies in de andere, 12en de bouwers werkten met het zwaard op de heup gebonden. Naast mij stond een ramshoornblazer. 13Ik zei tegen de vooraanstaande burgers, de bestuurders en de rest van het volk: ‘Doordat er veel werk te doen is aan heel verschillende delen van de muur, werken we op grote afstand van elkaar. 14Als u de ramshoorn hoort schallen, moet u zich bij ons voegen op de plek waar het geluid vandaan komt. Onze God zal voor ons strijden.’ 15Zo werkten wij, terwijl de helft van mijn mannen klaarstond met de speer in de hand, van het ochtendgloren tot aan het opkomen van de sterren. 16Toen ook heb ik de werklieden opgedragen om in Jeruzalem te overnachten, samen met hun knechten. Zo hielden ze ’s nachts voor ons de wacht, en overdag werkten ze. 17Geen ogenblik waren we uit de kleren, ik niet, en mijn verwanten, mijn mannen en mijn lijfwacht ook niet; iedereen had zijn werpspies steeds bij de hand.

Het goede bestuur van Nehemia

1De bevolking, met inbegrip van de vrouwen, beklaagde zich luid over een aantal Joodse volksgenoten. 2Sommigen zeiden: ‘We hebben veel zonen en dochters, en daarom willen we graan! We moeten eten, anders gaan we dood!’ 3Anderen zeiden: ‘We hebben onze akkers, wijngaarden en huizen in onderpand gegeven om graan te kunnen kopen nu er honger heerst.’ 4Weer anderen zeiden: ‘We hebben onze akkers en wijngaarden moeten belenen om de belasting aan de koning te kunnen betalen. 5En nu onze akkers en wijngaarden in het bezit van anderen zijn, moeten we onze zonen en dochters als slaaf verkopen. Sommige van onze dochters zijn al slavin. Wij staan machteloos! Maar we zijn toch van hetzelfde vlees en bloed als onze volksgenoten, onze kinderen zijn toch niet minder dan die van hen!’

6Ik werd woedend toen ik hun klachten en de aangedragen feiten hoorde. 7Ik ging bij mezelf te rade en besloot de vooraanstaande burgers en de bestuurders ter verantwoording te roepen. Ik verweet hun dat zij rente van hun volksgenoten verlangden. In een grote vergadering die ik met het oog op hun gedrag bijeen had geroepen, 8zei ik tegen hen: ‘Voor zover het ons mogelijk was hebben wij de Joodse volksgenoten die zich aan vreemden hadden moeten verkopen, teruggekocht. En nu moeten we zelfs volksgenoten vrijkopen die door u worden verkocht!’ Ze zwegen, ze wisten niet wat ze moesten zeggen. 9Ik vervolgde: ‘Wat u doet, is niet goed. Heb toch, bij alles wat u doet, ontzag voor onze God, anders haalt u zich de hoon van de vijandelijke volken op de hals! 10Ook ik, mijn broers en mijn mannen hebben geld en graan uitgeleend. Laten we nu deze schuld kwijtschelden! 11Geef onze volksgenoten daarom vandaag nog hun akkers terug, hun wijngaarden, olijfbomen en huizen, en scheld de rente kwijt van het geld en het graan, de wijn en de olie die u aan hen hebt geleend.’ 12Toen zeiden ze: ‘We zullen alles teruggeven en niets vorderen. We zullen doen wat u zegt,’ en in aanwezigheid van de priesters die ik had laten komen, liet ik hen zweren dat ze woord zouden houden. 13Vervolgens schudde ik de plooi van mijn mantel uit en zei: ‘Zo zal God iedereen uitschudden die zich niet aan deze afspraak houdt. Uitgeschud en berooid zal hij zijn, zonder huis of have.’ Alle aanwezigen riepen: ‘Amen,’ en ze loofden de HEER. Iedereen kwam zijn belofte na.

14Overigens heb ik in de twaalf jaar dat ik door de koning als gouverneur van Juda was aangesteld, vanaf het twintigste tot het tweeëndertigste regeringsjaar van Artaxerxes, nooit een vergoeding verlangd voor de kosten die een gouverneur voor zijn onderhoud moet maken, en mijn broers evenmin. 15De gouverneurs vóór mij daarentegen hadden het volk zware lasten opgelegd en vorderden van hen niet alleen voedsel en wijn, maar ook nog eens veertig sjekel zilver, en hun manschappen terroriseerden het volk. Maar ik deed het anders, uit ontzag voor God. 16Ik heb zelf deelgenomen aan het herstel van de muur, grond hebben wij ons niet toegeëigend, en al mijn mannen waren voortdurend bij de herstelwerkzaamheden aanwezig. 17En wat de Joden betreft, thuis had ik steeds honderdvijftig bestuurders aan tafel, plus degenen die uit de omringende volken naar ons toe kwamen. 18Dagelijks werd er op mijn kosten van alles bereid: een rund, zes van de mooiste schapen, gevogelte, en om de tien dagen liet ik diverse wijnen in grote hoeveelheden komen. Toch heb ik nooit een vergoeding geëist voor de kosten die een gouverneur voor zijn onderhoud moet maken, want het volk was al zwaar genoeg belast. 19Mijn God, reken mij ten goede aan wat ik voor dit volk heb gedaan.

Meer tegenwerking

1Sanballat, Tobia, de Arabier Gesem en alle anderen die ons vijandig gezind waren, hoorden dat ik de muur had opgebouwd en dat er geen gaten meer in zaten – de deuren had ik overigens nog niet in de poorten laten plaatsen. 2Daarom stelden Sanballat en Gesem mij voor om overleg te plegen in Kefirim, in het Onodal. Maar ze hadden weinig goeds met me voor. 3Ik stuurde hun de volgende boodschap: ‘Ik heb belangrijk werk te doen en kan daarom onmogelijk komen. Het werk zou stil komen te liggen als ik het in de steek liet en naar u toe kwam.’ 4Vier keer deden ze mij dit voorstel, en steeds gaf ik hun hetzelfde antwoord. 5Ten slotte stuurde Sanballat voor de vijfde keer een van zijn mannen, met hetzelfde doel. Deze man bracht een niet-verzegelde brief mee 6met de volgende inhoud:

‘Onder de omringende volken gaat het verhaal – en Gesem bevestigt het – dat u met de Joden een opstand voorbereidt en dat u daarom de muur opbouwt. Volgens dezelfde bron zou u hun koning willen worden 7en laat u zelfs profeten optreden die, met een verwijzing naar u, in Jeruzalem verkondigen dat Juda een koning heeft! Welnu, zoiets zal ook de koning ter ore komen. Laten wij daarom toch eens overleggen.’

8Ik stuurde hem het volgende antwoord: ‘Wat u beweert is onjuist. U bedenkt het allemaal zelf!’ 9Ze waren er allemaal op uit ons bang te maken, zodat we het werk zouden opgeven en er niets meer gebeuren zou. Maar ik pakte het werk juist voortvarend aan.

10Toen ik op bezoek was bij Semaja, de zoon van Delaja, de zoon van Mehetabel, deed hij zeer bezorgd en zei:

‘Wij moeten naar het huis van God gaan,

elkaar ontmoeten in het hart van het heiligdom;

we moeten de tempeldeuren sluiten,

ze komen om u te doden,

ze komen u doden in de nacht.’

11Maar ik zei: ‘Zou iemand in mijn positie op de vlucht slaan? Waarom zou iemand als ik zijn leven redden door het heiligdom binnen te gaan? Nee, ik ga niet.’ 12Ik had namelijk gemerkt dat het niet God was die hem opdracht had gegeven deze profetie tegen mij uit te spreken, maar dat Tobia en Sanballat hem ervoor hadden betaald. 13Hij was betaald om mij bang te maken, zodat ik op zijn voorstel zou ingaan en heiligschennis zou plegen. Dan hadden ze iets om mij zwart te maken en mij in opspraak te brengen. 14Mijn God, denk aan alles wat Tobia en Sanballat hebben gedaan, en ook aan de profetes Noadja en de andere profeten die erop uit waren mij bang te maken.

15Na tweeënvijftig dagen was de muur voltooid, op 25 elul. 16Toen de volken rondom ons, onze vijanden, dat hoorden, werden ze bang en voelden ze zich klein, omdat ze beseften dat dit werk door onze God tot stand was gebracht.

17In die tijd onderhield een aantal vooraanstaande Judeeërs een intensieve briefwisseling met Tobia. 18Velen in Juda waren door een eed met hem verbonden, omdat hij de schoonzoon was van Sechanja, de zoon van Arach, en zijn zoon Jochanan getrouwd was met de dochter van Mesullam, de zoon van Berechja. 19In mijn aanwezigheid gaven ze zelfs hoog van hem op, en ze vertelden alles wat ik zei aan hem door. Tobia zelf stuurde mij brieven om me bang te maken.

Nehemia 4-6NBV21Open in de Bijbel

1Een pelgrimslied van David.

Verheugd was ik toen men mij zei:

‘Wij gaan naar het huis van de HEER.’

2En nu staan onze voeten

binnen je poorten, Jeruzalem.

3Jeruzalem, als een stad gebouwd,

hecht en dicht opeen.

4Daar trekken de stammen naartoe,

de stammen van de HEER,

om Israëls plicht te vervullen,

te prijzen de naam van de HEER.

5Daar zetelt het gerecht,

daar troont het huis van David.

6Vraag om vrede voor Jeruzalem:

‘Dat rust hebben wie van je houden,

7dat vrede heerst binnen je muren

en rust in je vesting.’

8Om mijn verwanten en vrienden

zeg ik: ‘Vrede zij in jou.’

9Om het huis van de HEER, onze God,

wens ik je al het goede.

Psalmen 122NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons