Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 342 / Neh. 1-3

Bijbeltekst(en)

1Verslag van Nehemia, de zoon van Chachalja.

In de maand kislew van het twintigste jaar, toen ik me in de burcht van Susa bevond, 2kwam een van mijn broers, Chanani, met een aantal mannen vanuit Juda naar mij toe. Ik vroeg hun hoe het de Joden verging die de ballingschap hadden overleefd en waren ontkomen, en informeerde naar de toestand in Jeruzalem. 3Ze vertelden me dit: ‘Het gaat heel slecht met de mensen die de ballingschap hebben overleefd en die nu in de provincie Juda wonen. Ze zijn er het mikpunt van spot, want de muur van Jeruzalem is afgebroken en de poorten zijn in vlammen opgegaan.’

4Toen ik deze woorden hoorde, ging ik huilend op de grond zitten. Ik rouwde dagenlang, ik vastte en richtte een gebed tot de God van de hemel. 5Ik bad: ‘Ach HEER, God van de hemel, machtige en ontzagwekkende God, U die uw beloften nakomt en trouw bent aan ieder die U liefheeft en doet wat U gebiedt, 6luister aandachtig en wees opmerkzaam op het gebed van uw dienaar, die dag en nacht tot U bidt ten behoeve van uw dienaren, de Israëlieten. Ik belijd de zonden die wij, Israëlieten, tegenover U hebben begaan, ook ik en mijn familie. 7Wij hebben ons tegenover U ernstig misdragen: wij hebben ons niet gehouden aan de geboden, voorschriften en rechtsregels die U aan uw dienaar Mozes hebt gegeven. 8Denk toch aan wat U Mozes hebt voorgehouden: “Als jullie ontrouw zijn, zal Ik je onder alle volken verstrooien, 9maar als jullie naar Mij terugkeren, en je houden aan mijn geboden en die naleven, zal Ik jullie, ook al zouden jullie verbannen zijn naar het eind van de hemel, terughalen en bijeenbrengen op de plaats die Ik heb uitgekozen om er mijn naam te laten wonen.” 10De Israëlieten zijn uw dienaren, zij zijn uw volk; U hebt hen door uw grote macht en met uw sterke hand bevrijd. 11Ach mijn Heer, luister toch aandachtig naar het gebed van uw dienaar en naar dat van al uw dienaren die uw naam willen eerbiedigen. Laat me vandaag toch slagen en laat de koning mij welgezind zijn.’ In die tijd was ik schenker aan het hof van de koning.

Nehemia gaat naar Jeruzalem

1Het was in de maand nisan, in het twintigste regeringsjaar van Artaxerxes. De wijn stond op tafel. Ik nam de wijn en bood die de koning aan. Nooit eerder had ik me in zijn bijzijn somber getoond, 2maar nu zei hij: ‘Waarom kijk je zo somber, je bent toch niet ziek? Er is vast iets dat je dwarszit.’ Ik schrok hevig 3en zei: ‘Majesteit, leef in eeuwigheid! Hoe zou ik niet somber zijn als de stad waar mijn voorouders begraven zijn, is verwoest en haar poorten in vlammen zijn opgegaan?’ 4‘Wat is dan je wens?’ vroeg de koning. Ik bad tot de God van de hemel, 5en antwoordde de koning: ‘Als het de koning goeddunkt, en als u het mij, uw dienaar, toestaat, zend mij dan naar Juda, om de stad te herbouwen waar mijn voorouders begraven liggen.’ 6De koning – met zijn lievelingsvrouw aan zijn zijde – wilde weten hoe lang mijn reis zou duren en wanneer ik terug zou keren. Nadat ik de koning een tijdstip had genoemd, willigde hij mijn verzoek om te vertrekken in. 7‘En als het de koning goeddunkt,’ zo zei ik, ‘laat men mij dan brieven meegeven voor de gouverneurs van de provincie Trans-Eufraat, opdat zij mij doorgang verlenen tot aan Juda.’ 8Ook verzocht ik om een brief voor Asaf, het hoofd van de koninklijke houtvesterijen, om mij hout te leveren voor de balken van de poorten van de tempelburcht, voor de stadsmuur en voor de woning waarin ik mijn intrek zou nemen. Omdat mijn God mij bescherming bood, gaf de koning mij de verlangde brieven. 9Toen ik bij de gouverneurs van de provincie Trans-Eufraat aankwam, overhandigde ik hun de brieven van de koning. De koning had mij een escorte van officieren en ruiters meegegeven. 10Toen Sanballat uit Bet-Choron en Tobia, zijn Ammonitische dienaar, hoorden dat er iemand was gekomen die het welzijn van de Israëlieten wilde bevorderen, waren ze hierover zeer ontstemd.

Nehemia krijgt medestanders in Jeruzalem

11Zo kwam ik in Jeruzalem aan. Na drie dagen 12trok ik er met enkele mannen in de nacht op uit. Ik had niemand verteld welke plannen mijn God mij voor Jeruzalem had ingegeven, en het enige dier dat ik bij me had, was het dier waarop ik reed. 13Die nacht ging ik door de Dalpoort en langs de Slangenbron naar de Mestpoort, om de neergehaalde stadsmuren en de door vuur verteerde poorten te inspecteren. 14Ik ging door naar de Bronpoort en naar de Koningsvijver, waar mijn rijdier niet verder kon. 15Daarom klom ik die nacht door het Kidrondal omhoog om de muur te inspecteren, en door de Dalpoort keerde ik terug. 16De stadsbestuurders wisten niet waar ik heen was gegaan en wat ik van plan was, want de Joden, of ze nu priester waren, vooraanstaand burger, bestuurder of ambtenaar, had ik nog niets verteld. 17Maar nu zei ik tegen hen: ‘U ziet in welke ellende wij verkeren: Jeruzalem ligt in puin en de poorten zijn in vlammen opgegaan. Laten we de stadsmuur weer opbouwen, zodat we niet langer het mikpunt van spot zijn.’ 18Ik vertelde hun dat mijn God mij bescherming geboden had, en ook bracht ik de woorden van de koning over. ‘Laten we dan meteen met de herbouw beginnen,’ zeiden ze, en ze pakten het werk voortvarend aan. 19Toen Sanballat uit Bet-Choron, Tobia, zijn Ammonitische dienaar, en de Arabier Gesem dit hoorden, begonnen zij ons uit te lachen en te beschimpen: ‘Wat zijn jullie hier aan het doen? Komen jullie soms tegen de koning in opstand?’ 20Dit was mijn antwoord: ‘Het is de God van de hemel die ons doet slagen. Wij, zijn dienaren, beginnen met de herbouw. U hoort niet in Jeruzalem, u kunt er geen rechten laten gelden, hier is niets dat aan u herinnert.’

Herbouw van de stadsmuur

1Eljasib, de hogepriester, begon samen met zijn medepriesters aan de herbouw van de Schaapspoort. Nadat ze die hadden ingewijd, plaatsten ze de deuren en wijdden ze het gedeelte van de Honderdtoren tot de Chananeltoren in. 2Naast hem werkten de mannen van Jericho, en daarnaast Zakkur, de zoon van Imri. 3De Vispoort werd door de zonen van Senaä herbouwd. Ze legden de balken en plaatsten de deuren, compleet met sluitbalken en grendels. 4Naast hen voerde Meremot, de zoon van Uria, de zoon van Hakkos, de herstelwerkzaamheden uit, en daarnaast Mesullam, de zoon van Berechja, de zoon van Mesezabel, en wat verderop Sadok, de zoon van Baäna. 5Daar weer naast werkten de inwoners van Tekoa, maar de aanzienlijken van die stad lieten zich door hun heer geen werk opleggen. 6De Oude Poort werd hersteld door Jojada, de zoon van Paseach, en door Mesullam, de zoon van Besodja. Ze legden de balken en plaatsten de deuren, compleet met sluitbalken en grendels. 7Naast hen werkten Melatja uit Gibeon en Jadon uit Meronot met de mannen uit Gibeon en Mispa, waar de residentie van de gouverneur van de provincie Trans-Eufraat was. 8Weer verder werd Jeruzalem tot aan de Brede Muur herbouwd door de goudsmid Uzziël, de zoon van Charhaja, en door Chananja, een zalfbereider. 9Refaja, de zoon van Chur en het hoofd van de ene helft van het district Jeruzalem, werkte daar weer naast. 10Jedaja, de zoon van Charumaf, herstelde het gedeelte tegenover zijn huis, en Chattus, de zoon van Chasabneja, werkte naast hem. 11Een volgend gedeelte, met de Bakoventoren, werd hersteld door Malkia, de zoon van Charim, en door Chassub, de zoon van Pachat-Moab. 12Sallum, de zoon van Halloches en het hoofd van de andere helft van het district Jeruzalem, werkte naast hen, samen met zijn dochters. 13Chanun en de inwoners van Zanoach herstelden de Dalpoort: ze bouwden hem op, plaatsten de deuren, compleet met sluitbalken en grendels, en repareerden de muur over een lengte van duizend el, tot aan de Mestpoort. 14De Mestpoort zelf werd hersteld door Malkia, de zoon van Rechab, het hoofd van het district Bet-Hakkerem. Hij bouwde hem op en plaatste de deuren, compleet met sluitbalken en grendels. 15Sallun, de zoon van Kolchoze en het hoofd van het district Mispa, herstelde de Bronpoort. Hij bouwde hem op, legde het dak en plaatste de deuren, compleet met sluitbalken en grendels, en hij repareerde de muur die van het waterbekken van het kanaal naar de paleistuin loopt tot aan de trappen die leiden naar de Davidsburcht. 16Verderop werkte Nechemja, de zoon van Azbuk en het hoofd van de ene helft van het district Bet-Sur, tot tegenover de graven van het huis van David, en verder tot aan het aangelegde waterbekken en het Huis van de helden. 17Daarnaast werkten de Levieten Rechum, de zoon van Bani, en Chasabja, het hoofd van de ene helft van het district Keïla, namens dat district. 18Een volgend deel werd hersteld door verwanten van hen. Binnuï, de zoon van Chenadad en het hoofd van de andere helft van het district Keïla, 19en Ezer, de zoon van Jesua en het hoofd van Mispa, herstelden het gedeelte tegenover de helling naar het wapendepot, bij de Punt. 20Met grote ijver herstelde Baruch, de zoon van Zabbai, een volgend deel, van de Punt tot de ingang van het huis van Eljasib, de hogepriester. 21Meremot, de zoon van Uria, de zoon van Hakkos, herstelde nog een stuk, en wel van de ingang van het huis van Eljasib tot aan het einde daarvan. 22Daarnaast werkten de priesters uit de nabije omgeving, 23en verderop herstelden Benjamin en Chassub het gedeelte tegenover hun huis, en daar weer naast herstelde Azarja, de zoon van Maäseja, de zoon van Ananja, het gedeelte naast zijn huis. 24Binnuï, de zoon van Chenadad, herstelde nog een deel, van het huis van Azarja tot de Punt en tot de Hoek. 25Palal, de zoon van Uzai, werkte tegenover de Punt en de hoge uitspringende toren van het koninklijk paleis, bij het plein van de paleiswacht. Daarnaast werkten Pedaja, de zoon van Paros, 26en de tempelknechten die op de Ofel woonden, aan het gedeelte tot aan de Waterpoort in het oosten en de paleistoren. 27Ook de inwoners van Tekoa herstelden nog een deel, het deel dat begint bij de grote uitspringende toren en loopt tot de muur van de Ofel. 28De priesters waren aan het werk in het gedeelte boven de Paardenpoort, ieder tegenover zijn eigen huis. 29Verderop repareerde Sadok, de zoon van Immer, de muur tegenover zijn huis, en naast hem werkte Semaja, de zoon van Sechanja en de bewaker van de Oostpoort. 30Chananja, de zoon van Selemja, en Chanun, de zesde zoon van Salaf, herstelden weer een ander gedeelte van de muur, en Mesullam, de zoon van Berechja, werkte tegenover zijn eigen vertrek. 31Malkia, een goudsmid, repareerde de muur tot het huis van de tempelknechten en de handelaars, tegenover de Wachtpoort en tot de bovenzaal van de Hoek. 32En tussen de bovenzaal op de Hoek en de Schaapspoort werkten de goudsmeden en de handelaars.

Tegenwerking bij het herstel van de muur

33Toen Sanballat hoorde dat de muur door ons werd herbouwd, werd hij woedend, en in zijn ergernis bespotte hij de Joden. 34In tegenwoordigheid van zijn ambtgenoten en van het leger van Samaria zei hij: ‘Wat doen die zielige Joden toch? Denken ze de muur zelf te kunnen repareren? Willen ze echt gaan offeren? Denken ze dat werk vandaag nog af te krijgen? Zijn ze serieus van plan de stenen uit die totaal verbrande puinhopen opnieuw te gebruiken?’ 35En de Ammoniet Tobia, die naast hem stond, zei: ‘Hoe ze ook hun best doen bij het bouwen, er hoeft maar een vos op die stenen muur van hen te klimmen of hij stort al in.’

36Hoor, onze God, hoe wij worden veracht! Laat hun hoon op hun eigen hoofd neerkomen. Voer hen weg in ballingschap, geef hen prijs aan plunderaars. 37Dek hun misdaden niet toe, zie hun zonden niet door de vingers, want ze hebben U in het bijzijn van degenen die de muur herstellen beschimpt.

38Zo bouwden wij de muur weer op. De hele muur werd voltooid tot op halve hoogte, het hele volk was vastbesloten door te gaan.

Nehemia 1-3NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons