Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 32 / Job 15-17

Bijbeltekst(en)

Elifaz’ tweede betoog

1Toen nam Elifaz uit Teman het woord:

2‘Zou een wijs man antwoorden met zoveel onverstand?

Zou hij zijn binnenste vullen met niets dan lucht?

3Wijst hij terecht met zinloze frasen,

met woorden waarmee niemand gebaat is?

4Daarbij tast je ook het ontzag voor God aan

en verzwak je de eerbied voor Hem.

5Schuld geeft jou je woorden in,

dwingt jou een taal te spreken die misleidt.

6Je eigen mond veroordeelt je, niet ik,

je eigen lippen getuigen tegen je.

7Was jij de eerste mens die werd geboren,

werd jij geschapen vóór de bergen en de heuvels?

8Heb jij toegeluisterd bij Gods raad

en houd jij je wijsheid voor jezelf?

9Wat weet jij dat wij niet weten?

Welk inzicht heb jij dat ons ontbreekt?

10Onder ons zijn oude mannen, grijsaards zelfs,

die meer jaren tellen dan je vader.

11Is Gods troost je niet genoeg,

zijn milde woorden je te min?

12Waarom sleept je hartstocht je zo mee,

waarom bliksemen je ogen?

13Dat jij je zo heftig tegen God keert

en je zulke woorden laat ontvallen!

14Hoe kan een mens nu zuiver zijn,

wie uit een vrouw geboren is, onschuldig?

15Zelfs in zijn engelen stelt God geen vertrouwen,

ook de hemel is niet zuiver in zijn ogen.

16Hoezeer wordt dan de mens verafschuwd,

die verdorven is en het kwaad als water drinkt.

17Nu zal ik spreken, luister naar mij,

dit heb ik gezien en ik vertel het je.

18Dit is wat wijze mannen zeggen,

wat door hun voorouders onthuld is,

19aan wie als enigen het land gegeven werd,

vóór er vreemdelingen onder hen verkeerden.

20Een goddeloze brengt zijn dagen door in angst,

een despoot alle jaren hem toebedeeld.

21De stem van de verschrikking buldert in zijn oren,

zelfs in tijd van voorspoed dreigt hem de verwoester.

22Voor hem geen hoop op terugkeer uit de duisternis,

hij zal vallen door het zwaard.

23Hij dwaalt rond op zoek naar brood – waar is het?

Hij weet dat de dag van duisternis hem wacht.

24Tegenspoed en angst benauwen hem,

overweldigen hem als een koning die ten strijde trekt.

25Want hij heft zijn hand op tegen God,

de Ontzagwekkende wil hij trotseren.

26Uitdagend stormt hij op Hem af,

de knoppen van zijn schild vooruitgestoken.

27Zijn gezicht is ingesmeerd met vet,

zijn lendenen zijn met vet bedekt.

28Hij zal wonen in verwoeste steden,

in huizen waar geen mens meer woont,

in huizen die tot puin vervallen.

29Hij vergaart geen rijkdom, zijn vermogen houdt geen stand,

zijn bezit vergezelt hem niet naar het dodenrijk.

30Hij zal niet ontkomen aan de duisternis,

zijn loten worden door het vuur verdelgd,

ze verzengen in de adem van Gods woede.

31Laat hij niet vertrouwen op bedrieglijke schijn,

want bedrog zal ook zijn loon zijn.

32Dit valt hem vóór zijn tijd ten deel,

zijn takken blijven zonder loof.

33Hij is een wijnstok die onrijpe druiven afschudt,

een olijfboom die zijn bloesems afstoot.

34Onvruchtbaar is het samenspannen van de goddelozen,

vuur verteert de huizen van bedriegers.

35Zij verwekken ongeluk en baren kwaad,

in hun schoot groeit het bedrog.’

Jobs antwoord op Elifaz’ tweede betoog

1Hierop antwoordde Job:

2‘Dit soort dingen heb ik al zo vaak gehoord,

niets dan ellende brengt mij jullie troost.

3Een eindeloze stroom van lege woorden!

Wat drijft jou ertoe zo tegen mij te spreken?

4Zaten jullie op mijn plaats,

ik zou hetzelfde tegen jullie inbrengen;

ik zou een lange redevoering houden,

meewarig schuddend met mijn hoofd.

5Toch zou ik jullie moed inspreken,

mijn woorden zouden mild en troostend zijn.

6Niets verzacht mijn pijn wanneer ik spreek,

en als ik zweeg, zou die dan weggaan?

7Maar nu heeft Hij mijn krachten uitgeput.

U hebt al mijn naasten weggevaagd!

8U hebt mij aangetast, en dat spreekt tegen mij.

Mijn ziekte teert mij uit, daarmee word ik aangeklaagd.

9Zijn woede verscheurt me, Hij valt aan,

tandenknarsend staat Hij tegenover me,

mijn vijand – Hij richt zijn stekende blik op mij.

10Men spert de mond open, schreeuwt me toe,

slaat me schimpend op de wang,

allen spannen samen tegen mij.

11God levert me uit aan het gespuis,

Hij geeft mij over aan de goddelozen.

12Ik leefde onbedreigd, maar Hij heeft me gebroken.

Hij grijpt me bij de nek, Hij smijt me neer.

Hij dwingt me op te staan – zijn doelwit.

13Zijn pijlen richten zich op mij van alle kanten,

Hij doorboort mijn nieren, zonder enig medelijden,

Hij giet mijn gal uit op de grond.

14Bres na bres slaat Hij in mij,

Hij neemt een stormloop als een krijgsman.

15Met een rouwkleed heb ik mij bedekt,

mijn aanzien ligt begraven in het stof.

16Mijn gezicht ziet rood van tranen,

over mijn ogen daalt de diepste duisternis,

17al kleeft aan mijn handen geen geweld,

al zijn mijn gebeden zuiver.

18Aarde, dek mijn bloed niet toe,

laat mijn jammerklacht geen rustplaats vinden.

19Maar nog heb ik in de hemel mijn getuige,

nog heb ik daar mijn pleitbezorger.

20Zijn mijn vrienden soms mijn voorspraak?

Nee, in tranen zien mijn ogen op naar God.

21Laat Hij oordelen tussen mens en God,

zoals tussen een mens en zijn gelijke.

22Nog enkele jaren resten mij,

voor ik het pad zal gaan waarlangs ik niet terugkeer.

1Mijn geest is vernietigd, mijn levensdag gedoofd,

mij wacht het graf.

2Ja, ik word bespot van alle kanten,

ik moet toezien hoe ze mij beledigen.

3God, stel u zelf borg voor mij,

wie staat er anders voor mij in?

4U hebt het inzicht uit hun hart gebannen,

U zult hen toch niet laten zegevieren?

5Wie zijn vrienden noodt om in zijn buit te delen,

laat zijn kinderen versmachten van de honger.

6God maakt mij tot een schrikbeeld voor de mensen,

in het gezicht zal men mij spuwen.

7Mijn blik ziet donker van ellende,

van mijn ledematen rest nog slechts een schim.

8De oprechte is ontzet hierover,

de onschuldige keert zich tegen goddelozen.

9De rechtvaardige houdt vast aan zijn weg,

hij die zonder smet is wint aan kracht.

10Maar jullie, ach, begin gerust opnieuw,

al is de wijsheid onder jullie ver te zoeken.

11Mijn dagen zijn geteld,

mijn toekomst wordt aan mij ontrukt,

met de wensen van mijn hart.

12Zij maken van de nacht de dag,

zeggen dat het licht is waar het donker heerst.

13Ja, mijn huis staat in het dodenrijk,

in de duisternis spreid ik mijn bed.

14Tot het graf roep ik: “Jij bent mijn vader,”

en tot de wormen: “Moeder, zuster!”

15En waar is dan mijn hoop,

mijn hoop, wie kan die nog bespeuren?

16Daalt zij met mij af naar het dodenrijk?

Dalen we samen af in het stof?’

Job 15-17NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons