Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 31 / Job 11-14

Bijbeltekst(en)

Sofars eerste betoog

1Toen nam Sofar uit Naäma het woord:

2‘Vraagt die woordenstroom niet om een tegenstem?

Zo’n zwetser krijgt toch niet zomaar gelijk?

3Denk je dat jouw dwaasheid ons tot zwijgen brengt?

Dat je spot door niemand aan de kaak gesteld wordt?

4Je beweert: “Zuiver zijn mijn woorden

en onschuldig ben ik in uw ogen.”

5O, wilde God zelf toch eens spreken

en zich tot jou richten,

6om de geheimen van zijn wijsheid te onthullen

– want ondoorgrondelijk zijn zijn werken –,

dan zou je weten: God rekent je niet al je zonden aan.

7Kun jij Gods wijsheid ten diepste doorvorsen,

het wezen van de Ontzagwekkende geheel omvatten?

8Van de hemelse hoogten – vermag jij daar iets? –

tot het diepst van het dodenrijk – reikt jouw kennis zo ver?

9Langer dan de aarde is zijn maat,

Hij is breder dan de zee.

10Als Hij iemand achtervolgt, gevangenzet

en over hem laat oordelen, wie zal Hem daarbij hinderen?

11Hij kent de onoprechten,

moeiteloos doorziet Hij het kwaad.

12Een leeghoofd komt niet tot inzicht,

zomin als een ezelsveulen als mens wordt geboren.

13Keer je naar Hem toe,

hef je handen naar Hem op,

14werp alle kwaad ver van je af,

laat het onrecht niet wonen in je huis.

15Dan kun je je hoofd oprichten, zonder smet,

en zul je staan als een toren en niet meer vrezen.

16Je zult je ongeluk vergeten,

het zal zijn als water dat is weggestroomd.

17Lichter dan de middag zal het leven zijn,

als de ochtend zal het donker stralen.

18Je zult vol vertrouwen zijn, er is hoop,

je zult je veilig weten, je kunt rustig slapen.

19Je gaat liggen, niemand schrikt je op,

en velen zullen naar je vriendschap dingen.

20Maar de ogen van de goddelozen doven,

zij vinden nergens meer een toevlucht;

hun enige vooruitzicht is de dood.’

Jobs antwoord op Sofars eerste betoog

1Hierop antwoordde Job:

2‘Ja, jullie zijn werkelijk onovertroffen,

met jullie zal de wijsheid sterven!

3Maar net als jullie heb ik mijn verstand,

ik ben niet jullie mindere.

Wie weet dit soort dingen niet?

4Een mikpunt van spot ben ik voor mijn vrienden,

terwijl ik God aanroep en op zijn antwoord wacht!

Spot valt hem ten deel die onberispelijk en rechtvaardig is.

5Ongeluk verdient verachting, denkt de zorgeloze,

de wankelende wordt omvergestoten.

6De huizen van geweldplegers staan onbedreigd,

Gods beschimpers zijn volkomen veilig,

ze hebben Hem naar hun hand gezet.

7Vraag het vee hiernaar, het zal je onderrichten,

vraag de vogels in de lucht, ze zullen het verkondigen.

8Of spreek tot de aarde, ze zal je onderrichten,

het wordt je verteld door de vissen van de zee.

9Wie weet van al deze dingen niet:

de HEER heeft ze tot stand gebracht.

10Want in zijn macht is de ziel van al wat leeft,

in zijn macht de adem van het menselijk geslacht.

11Toetst het oor de woorden niet,

zoals het gehemelte het voedsel proeft?

12Valt de wijsheid aan de oudsten toe?

Groeit inzicht met het vorderen van de jaren?

13Nee, God bezit de wijsheid en de kracht,

Hij heeft inzicht en verstand.

14Wat God verwoest, wordt niet weer opgebouwd,

wie Hij gevangenzet, wordt niet meer bevrijd.

15God bedwingt de wateren, en stromen vallen droog,

laat Hij ze gaan, dan ontwrichten ze de aarde.

16Kracht en voorspoed zijn aan Hem te danken,

Hij heerst over bedrieger en bedrogene.

17Raadsheren stuurt Hij barrevoets weg

en van rechters maakt Hij dwazen.

18Hij rukt koningen hun mantel af

en bindt hun een lendendoek om.

19Priesters stuurt Hij barrevoets weg

en heersers brengt Hij ten val.

20Hij knevelt de tong van wijze mannen

en berooft de ouden van hun oordeelskracht.

21Over aanzienlijken stort Hij verachting uit

en Hij maakt de gordels van edelen los.

22Hij onthult het diepste van de duisternis

en brengt het zwartste donker naar het licht.

23Volken maakt Hij groot, dan richt Hij ze te gronde,

volken maakt Hij machtig, dan voert Hij ze weg.

24Hun aanvoerders beneemt Hij het verstand,

Hij laat hen dolen in een woestenij zonder uitweg.

25Ze tasten in een lichtloos duister rond,

Hij laat hen zwalken als beschonkenen.

1Mijn ogen hebben alles gezien,

mijn oren alles gehoord en begrepen.

2Wat jullie weten, weet ik ook,

ik ben niet jullie mindere.

3Nu zal ik spreken tot de Ontzagwekkende,

ik wil me verdedigen ten overstaan van God.

4Want jullie dekken alles toe met leugens,

kwakzalvers zijn jullie, allemaal!

5O, wilden jullie maar eens zwijgen,

dat zou wel een blijk van wijsheid zijn.

6Luister goed naar mijn verweer,

hoor het pleidooi dat over mijn lippen komt.

7Spreken jullie onwaarheid omwille van God?

Willen jullie God met leugens dienen?

8Zien jullie Hem naar de ogen?

Is het zijn zaak waarvoor jullie pleiten?

9Loopt het goed af, als Hij jullie onderzoekt?

Kun je Hem bedriegen zoals je een mens bedriegt?

10Streng zal Hij je straffen,

als je heimelijk partijdig bent.

11Boezemt zijn majesteit je dan geen schrik in?

Overweldigt je geen siddering van angst?

12Jullie betoog is louter zand,

jullie verweer een lemen schild.

13Zwijg nu, dan zal ik spreken,

wat er ook gebeuren mag.

14Al moet ik mijzelf aan stukken rijten,

al moet ik mijn leven op het spel zetten

15– Hij wil me zeker doden –, ik deins niet terug,

ik zal mijn daden tegenover Hem verdedigen.

16Ja, dit zal zelfs mijn redding worden,

want huichelaars verschijnen niet voor Hem.

17Luister dus aandachtig naar mijn woorden,

laat mijn betoog in jullie oren dringen.

18Nu zal ik mijn zaak uiteenzetten;

ik weet: het recht staat aan mijn kant.

19Is er iemand die mijn gelijk betwisten kan?

Dan zal ik zwijgen en te gronde gaan.

20Maar ik vraag U om twee dingen,

zodat ik mij niet voor U hoef te verbergen:

21haal uw handen van mij af

en laat angst voor U mij niet verlammen.

22Roep mij, dan zal ik antwoorden,

of ik zal spreken en dan antwoordt U.

23Hoeveel wandaden en zonden heb ik begaan?

Laat me weten wat mijn overtredingen zijn!

24Waarom verbergt U uw gelaat

en behandelt U mij als uw vijand?

25Wilt U een opgewaaid blad opjagen,

een verdorde strohalm achtervolgen?

26Want U verordent bitterheid voor mij,

U belast mij met de zonden van mijn jeugd.

27U sluit mijn voeten in het blok,

U bewaakt me waar ik ga of sta,

U merkt mijn voetzool met uw teken.

28En dat terwijl ik al verga als rottend hout,

als een door motten aangetast gewaad.

1Een mens, geboren uit een vrouw –

kort zijn zijn dagen, doordrenkt van onrust.

2Als een bloem ontluikt hij en verwelkt,

hij vlucht als een schaduw en houdt geen stand.

3En op zo’n mens richt U uw blik;

mij daagt U voor het gerecht?

4Kan een mens tot reinheid brengen wat onrein is?

Nee, dat kan hij niet!

5Als de dagen van de mens al vaststaan,

als U het aantal maanden dat hij leeft bepaalt

en de grens stelt die hij niet kan overschrijden,

6wend uw blik dan af en gun hem rust,

zodat hij als een dagloner van zijn dag geniet.

7Voor een boom is er altijd hoop:

als hij wordt omgehakt, loopt hij weer uit,

er blijven nieuwe loten komen.

8Al wordt zijn wortel in de aarde oud,

al gaat zijn stronk dood in de grond,

9zodra hij water ruikt, bot hij weer uit

en vormt twijgen, als een jonge scheut.

10Maar een mens sterft en hij ligt terneer.

Hij blaast zijn laatste adem uit – waar is hij dan?

11Water van de zee verdampt,

beddingen van rivieren worden dor en droog.

12Een mens gaat liggen en staat niet meer op.

Zolang de hemel zal bestaan, ontwaakt hij niet,

hij wordt niet uit zijn slaap gewekt.

13O, geef mij een schuilplaats in het dodenrijk

en verberg me daar totdat uw woede is geluwd,

stel een tijd vast en kijk dan weer naar mij om.

14Als een mens sterft – kan hij dan herleven?

Dan zou ik heel mijn tijd uitdienen,

totdat ik werd afgelost.

15U zou me roepen en ik zou antwoorden,

U zou terugverlangen naar het werk van uw handen.

16U zou al mijn stappen tellen,

maar geen acht slaan op mijn zonden.

17U zou mijn wandaad in een buidel weggesloten hebben,

mijn fouten hebben toegedekt.

18Maar een berg stort in en wordt vernietigd,

een rots wordt van zijn plaats gesleurd,

19water slijpt stenen tot stof,

aarde wordt door regens weggespoeld.

Zo doet U de hoop van de mens teniet.

20U overweldigt hem, hij gaat teloor;

U vervormt zijn gezicht, U zendt hem weg.

21Zijn zonen krijgen aanzien – hij weet het niet,

zijn zonen gaat het slecht – hij merkt het niet.

22Zijn lichaam kent alleen maar pijn,

zijn ziel treurt om hemzelf.’

Job 11-14NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons