Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 30 / Job 8-10

Bijbeltekst(en)

Bildads eerste betoog

1Toen nam Bildad uit Suach het woord:

2‘Hoe lang blijf je deze dingen nog verkondigen?

Al die woorden van je – ze zijn niets dan wind.

3Is God dan onrechtvaardig?

Zou de Ontzagwekkende het recht verdraaien?

4Als je kinderen tegen Hem gezondigd hebben,

gingen zij te gronde aan wat zij zelf misdeden.

5Als jij je zelf tot God zult wenden

en de Ontzagwekkende om genade smeekt,

6als je rein bent, en rechtschapen –

dan zal Hij het voor je opnemen

en zal de gerechtigheid weer wonen in je huis.

7En al was je verleden onbeduidend,

je toekomst zal des te grootser zijn.

8Ga bij eerdere geslachten te rade,

bouw voort op de wijsheid van je voorouders.

9Wij zijn hier pas sinds gisteren, wij weten niets;

ons leven op aarde is zo vluchtig als een schaduw.

10Zij zullen tot je spreken en je onderrichten,

je laten delen in de kennis van hun hart:

11Kan papyrus gedijen buiten het moeras,

komt riet tot wasdom zonder water?

12Nog in de knop, te vroeg voor de oogst,

verdort het en droogt uit, eerder dan het oevergras.

13Dat is het lot van hem die God vergeet,

de hoop van de trouweloze gaat teloor.

14Herfstdraad – daarop verlaat hij zich,

een huis van spinrag is zijn toevlucht.

15Als hij er schuilt, houdt het geen stand,

grijpt hij het vast, dan stort het in.

16Toch gedijt hij, bloeiend in de zon,

zijn loten spreiden zich over de tuin.

17Zijn wortels woekeren rond de stenen,

ze dringen zelfs door de rotsen heen.

18Maar dan wordt hij weggerukt

en men verloochent hem: “Ik heb je nooit gezien.”

19Dit nu is de vreugde van zijn leven:

in zijn plaats spruiten anderen uit de grond.

20Maar nooit zal God onschuldigen verachten,

nooit zal Hij hem die kwaad doet sterken.

21Eens zal Hij je mond weer vullen met gelach,

de vreugde van je lippen laten klateren.

22Hen die je haten zal Hij met schande overladen,

de huizen van de goddelozen worden weggevaagd.’

Jobs antwoord op Bildads eerste betoog

1Hierop antwoordde Job:

2‘Zeker, ik weet dat het zo is,

hoe kan een mens in zijn recht staan tegenover God?

3Als je met Hem een rechtsgeding wilt aangaan,

heb je niet één op de duizend maal een weerwoord.

4Wijs van hart is Hij, oppermachtig,

wie kan Hem straffeloos trotseren?

5Hij verplaatst bergen, voor men het merkt;

in zijn woede stoot Hij ze omver.

6De aarde schudt Hij van haar plaats,

zodat haar zuilen wankelen.

7De zon houdt op te schijnen als Hij het beveelt,

en Hij sluit de sterren weg, verzegeld.

8Hij spant het hemelgewelf, Hij alleen,

en wandelt op de hoog oprijzende zee.

9De Grote Beer heeft Hij gemaakt, en Orion,

de Plejaden en de sterren van het zuiden.

10Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen,

ontelbaar zijn de wonderen die Hij verricht.

11Hij gaat mij voorbij en ik zie Hem niet,

Hij glipt langs mij heen en ik merk het niet.

12Als Hij iets wegrukt, wie weerhoudt Hem dan?

Wie zal Hem zeggen: “Wat doet U?”

13God houdt zijn woede niet in toom;

zelfs Rahabs helpers moeten voor Hem buigen.

14Hoe kan ik mijn stem dan laten horen,

hoe kan ik dan de juiste woorden vinden?

15Al sta ik in mijn recht, een weerwoord heb ik niet,

ik kan slechts mijn rechter om genade smeken.

16Als ik Hem zou roepen en Hij antwoordde,

zou ik niet geloven dat Hij naar me luisterde.

17Hij teistert mij als een stormwind,

zonder reden brengt Hij mij steeds nieuwe wonden toe.

18Hij laat me nooit op adem komen,

Hij vervult mij met een diepe bitterheid.

19Gaat het om kracht, dan is Hij de sterkste,

gaat het om recht, dan zegt Hij: “Wie dagvaardt Mij?”

20Ook al heb ik geen schuld,

mijn eigen mond zal me veroordelen.

Ook al ben ik onschuldig,

hij zal mij schuldig verklaren.

21Ik ben rechtschapen – maar mijn leven telt niet meer,

ik veracht mijn bestaan.

22Hij maakt geen onderscheid, en daarom zeg ik:

“Onschuldige of goddeloze, beiden vernietigt Hij.”

23Als plotseling een ramp verderf zaait,

spot Hij met de wanhoop van onschuldigen.

24De aarde wordt gegeven aan de goddelozen,

het gezicht van haar rechters wordt bedekt.

Als niet Hij dit doet, wie dan?

25Mijn dagen gaan sneller dan een ijlbode;

ze vliegen voorbij zonder enige vreugde.

26Ze spoeden langs als rieten boten,

als een adelaar die wegschiet naar zijn prooi.

27Als ik zeg: “Laat ik mijn geklaag nu staken

en een vrolijker gezicht zetten,”

28dan blijft mijn pijn me angst aanjagen

en weet ik: nooit verklaart U mij onschuldig.

29Ik zal veroordeeld worden;

waarom zou ik nog vruchteloos verder zwoegen?

30Al zou ik me wassen met sneeuw

en mijn handen reinigen met loog,

31U zou mij in een put gooien;

zelfs mijn kleren zouden van me walgen.

32Hij is geen mens, zoals ik,

anders zou ik Hem kunnen antwoorden

als we samen voor de rechter stonden.

33Was er maar iemand die tussen ons rechtsprak,

die over ons beiden zijn gezag kon laten gelden.

34Dan zou zijn hand mij niet meer straffen,

zijn verschrikking mij niet overweldigen.

35Dan zou ik spreken zonder Hem te vrezen –

maar nee, dat is mij niet vergund.

1Vervuld van afschuw voor het leven

laat ik mijn klacht de vrije loop

en zal ik spreken uit het bitterst van mijn ziel.

2Tegen God zal ik zeggen: “Veroordeel mij niet,

laat me weten waarom U mij bestrijdt.

3Doet het U goed mij te verdrukken,

te verachten wat uw handen hebben voortgebracht

en de plannen van de goddelozen te begunstigen?

4Hebt U de ogen van een mens,

ziet U zoals mensenogen zien?

5Zijn uw dagen als de dagen van een sterveling,

uw jaren als de levensdagen van een mens?

6Zoals U naar mijn fouten speurt,

zoals U probeert te ontdekken wat ik heb misdaan!

7U weet dat ik niet schuldig ben,

maar niets kan mij uit uw macht bevrijden.

8Uw handen hebben me gevormd en gemaakt,

geheel en al – en nu wilt U mij verdelgen?

9Bedenk toch dat U mij gevormd hebt uit leem,

wilt U mij tot stof doen terugkeren?

10Hebt U mij niet als melk uitgegoten

en als kaas doen stremmen?

11Met vlees en huid ben ik door U bekleed,

met botten en pezen hebt U mij samengeweven.

12U schonk mij het leven en de liefde,

uw zorg heeft mij bewaard.

13Maar dit houdt U in uw hart verborgen,

ik weet wat U met mij voorhebt:

14wanneer ik zondig, dan merkt U het op,

nooit laat U mij vrijuit gaan.

15Als ik schuldig ben – wee mij!

Maar zelfs onschuldig kan ik mijn hoofd niet oprichten,

verdwaasd van schande, dronken van ellende als ik ben.

16Als ik het opricht, zult U mij bespringen als een leeuw

en u nogmaals oppermachtig tonen.

17Steeds weer roept U nieuwe getuigen op,

steeds sterker wordt uw wrevel jegens mij,

vijand na vijand overvalt me.

18Waarom hebt U mij ter wereld laten komen?

Waarom ben ik niet gestikt voor iemand mij had gezien?

19Dan was het of ik nooit had geleefd,

ik was uit de moederschoot zo naar het graf gebracht.

20Mij resten weinig dagen, laat dit ophouden.

Keer u af van mij, zodat ik nog wat vreugde heb,

21voor ik vertrek, voorgoed,

naar het land van diepe donkerte,

22het land van het donkerste duister,

van de diepzwarte chaos,

van het nachtzwarte licht.”’

Job 8-10NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons