Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 3 / Gen. 6-8, Ps. 12

Bijbeltekst(en)

1Zo kwamen er steeds meer mensen op aarde, en zij kregen dochters. 2De godenzonen zagen hoe mooi de dochters van de mensen waren, en ze kozen uit hen de vrouwen die ze maar wilden. 3Toen zei de HEER: ‘Mijn levensgeest mag niet voor altijd in de mens blijven, hij is immers niets dan vlees; hij mag niet langer dan honderdtwintig jaar leven.’ 4In die tijd en ook daarna nog, zolang de godenzonen gemeenschap hadden met de dochters van de mensen en kinderen bij hen kregen, leefden de giganten op aarde. Dat zijn de befaamde helden uit het verre verleden.

5De HEER zag dat de mensen op aarde zeer slecht waren: alles wat ze uitdachten was steeds even slecht. 6Hij kreeg er spijt van dat Hij mensen had gemaakt; Hij was tot in het hart gegriefd. 7‘Ik zal de mensen die Ik geschapen heb van de aarde wegvagen,’ zei Hij, ‘en met de mensen ook het vee, de kruipende dieren en de vogels, want Ik heb er spijt van dat Ik ze heb gemaakt.’ 8Alleen Noach was Hij goedgezind.

Noach en de zondvloed

9Dit is de geschiedenis van Noach en zijn nakomelingen. Noach was een rechtschapen man; hij was in zijn tijd de enige die een onberispelijk leven leidde, in verbondenheid met God. 10Hij had drie zonen: Sem, Cham en Jafet.

11In Noachs tijd was de aarde in Gods ogen verdorven en vol onrecht. 12Toen God zag dat de aarde door en door slecht was, dat iedereen een verderfelijk leven leidde, 13zei Hij tegen Noach: ‘Ik heb besloten een einde te maken aan het leven van alle mensen, want door hen is de aarde vol onrecht. Ik ga hen vernietigen, en de aarde erbij. 14Maak jij nu een ark van pijnboomhout. Maak daar verschillende ruimten in, en bestrijk hem vanbinnen en vanbuiten met pek. 15Maak hem driehonderd el lang, vijftig el breed en dertig el hoog. 16Je moet er een lichtopening in aanbrengen en aan de bovenkant één el openlaten; de ingang moet je in de zijkant maken. De ark moet een benedenverdieping krijgen en daarboven nog twee verdiepingen. 17Ik laat een grote vloed over de aarde komen, een watermassa die haar zal overspoelen, om alles onder de hemel waarin levensadem is te vernietigen; alles op aarde zal omkomen. 18Maar met jou zal Ik een verbond sluiten. Jij moet de ark in gaan, samen met je zonen, je vrouw en de vrouwen van je zonen. 19En van alle dieren moet je er twee in de ark brengen, om ervoor te zorgen dat die met jou in leven blijven. Een mannetje en een wijfje moeten het zijn. 20Van alle soorten vogels, alle soorten vee en alle soorten dieren die op de aardbodem rondkruipen zullen er twee naar je toe komen; die zullen in leven blijven. 21Leg ook een voorraad aan van alles wat eetbaar is, zodat jullie allemaal te eten hebben.’ 22Noach deed dit; hij deed alles zoals God het hem had opgedragen.

1Toen zei de HEER tegen Noach: ‘Ga de ark in, samen met je hele gezin, want Ik heb gezien dat jij als enige van deze generatie rechtschapen bent. 2Van alle reine dieren moet je zeven mannetjes en hun wijfjes meenemen, van de onreine dieren moet je er twee meenemen, een mannetje en zijn wijfje, 3en van de vogels weer zeven mannetjes en wijfjes, zodat alle dieren zich kunnen voortplanten op de aarde. 4Want over zeven dagen zal Ik het veertig dagen en veertig nachten op de aarde laten regenen; dan zal Ik alles wat er bestaat van de aardbodem wegvagen, alles wat Ik heb gemaakt.’ 5Noach deed alles zoals de HEER het hem had opgedragen.

6Noach was zeshonderd jaar toen de zondvloed kwam, een watermassa die de aarde overspoelde. 7Om aan het water te ontkomen ging Noach de ark in, samen met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. 8Van de reine en de onreine dieren, van de vogels en van alles wat op de aardbodem rondkruipt, 9kwamen er telkens twee bij Noach in de ark, een mannetje en een wijfje, in overeenstemming met wat God hem had opgedragen. 10Toen de zeven dagen voorbij waren, kwam het water van de vloed over de aarde. 11In het zeshonderdste jaar van Noachs leven, op de zeventiende dag van de tweede maand, braken alle bronnen van de machtige oervloed open en werden de sluizen van de hemel opengezet. 12Veertig dagen en veertig nachten lang zou het op de aarde stortregenen. 13Diezelfde dag gingen Noach, zijn zonen Sem, Cham en Jafet, zijn vrouw en de drie vrouwen van zijn zonen de ark in, 14samen met alle soorten wilde dieren, vee en kruipende dieren, en ook met alle soorten vogels en wat er verder maar vleugels heeft. 15Van alle wezens waarin levensadem was, kwamen er telkens twee bij Noach in de ark: 16van alle dieren kwamen er een mannetje en een wijfje, in overeenstemming met wat God hem had opgedragen. Toen sloot de HEER de deur achter hem.

17De vloed overstroomde de aarde veertig dagen lang. Het water steeg en de ark werd opgetild, zodat hij van de aarde loskwam. 18Het water op aarde nam steeds maar toe, hoger en hoger steeg het, en de ark dreef op het water. 19Het water bleef voortdurend toenemen, zelfs de hoogste bergen kwamen onder te staan. 20Tot vijftien el daarboven reikte het water, de bergen stonden helemaal onder. 21Alles wat op aarde leefde, kwam om: de kruipende en de krioelende dieren, de vogels, het vee, de wilde dieren, en ook alle mensen. 22Alles wat op het land leefde en waarin levensadem was vond de dood. 23Alles wat op aarde bestond werd weggevaagd: de mensen, het vee, de kruipende dieren en de vogels, ze werden van de aarde weggevaagd. Alleen Noach bleef over, met alles wat bij hem in de ark was. 24Honderdvijftig dagen lang was de aarde helemaal met water bedekt.

1Maar God dacht aan Noach en aan alle wilde dieren en het vee bij hem in de ark. Op zijn bevel begon er een wind over de aarde te waaien, waardoor het water afnam. 2De bronnen van de oervloed en de sluizen van de hemel werden gesloten, zodat het ophield met regenen. 3Geleidelijk vloeide het water weg van de aarde; na honderdvijftig dagen begon het te zakken. 4Op de zeventiende dag van de zevende maand liep de ark vast op het Araratgebergte. 5Het water zakte voortdurend verder, en op de eerste dag van de tiende maand werden de toppen van de bergen zichtbaar.

6Na verloop van veertig dagen deed Noach het venster dat hij in de ark had aangebracht open 7en liet een raaf los. Deze bleef heen en weer vliegen totdat de aarde droog was. 8Vervolgens liet hij een duif los om te zien of het water op het land verder gedaald was. 9Maar de duif kon nergens een plekje vinden waar ze kon neerstrijken om te rusten en kwam bij hem terug in de ark, want overal op de aarde was nog water. Hij stak zijn hand uit, pakte haar en nam haar weer bij zich in de ark. 10Hij wachtte nog zeven dagen en liet de duif toen opnieuw los. 11Tegen de avond kwam ze bij hem terug – met een jong olijfblad in haar snavel. Toen wist Noach dat het water op de aarde verder gedaald was. 12Weer wachtte hij zeven dagen en daarna liet hij de duif nogmaals los. Ze kwam niet meer bij hem terug. 13In het zeshonderdeerste jaar, op de eerste dag van de eerste maand, was het water van de aarde verdwenen. Noach maakte het dak van de ark open en keek rond – de aarde was drooggevallen. 14Op de zevenentwintigste dag van de tweede maand was de aarde droog.

15Toen zei God tegen Noach: 16‘Ga de ark uit, samen met je vrouw, je zonen en de vrouwen van je zonen. 17Laat ook alle dieren die bij je zijn naar buiten gaan: vogels, vee en alles wat op de aarde rondkruipt. Ze moeten vruchtbaar zijn en talrijk worden, en zich over de hele aarde verspreiden.’ 18Hierop ging Noach naar buiten, samen met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. 19Ook alle dieren gingen de ark uit, soort bij soort, alle vogels, en alles wat op de aarde rondkruipt.

20Noach bouwde een altaar voor de HEER; daarop bracht hij brandoffers van al het reine vee en alle reine vogels. 21De geur van de offers behaagde de HEER, en Hij zei bij zichzelf: Nooit weer zal Ik de aarde vervloeken vanwege de mens, want alles wat de mens uitdenkt, van zijn jeugd af aan, is nu eenmaal slecht. Nooit weer zal Ik alles wat leeft doden, zoals Ik nu heb gedaan. 22Zolang de aarde bestaat, zal er een tijd zijn om te zaaien en een tijd om te oogsten, zal er koude zijn en hitte, zomer en winter, dag en nacht – nooit komt daar een einde aan.

Genesis 6-8NBV21Open in de Bijbel

1Voor de koorleider. Op de wijs van De achtste. Een psalm van David.

2Grijp in, HEER! Niemand is nog trouw,

geen mens spreekt nog waarheid.

3Ze beliegen elkaar allemaal,

vals en verraderlijk is hun woord.

4HEER, snijd hun valse tongen af,

snoer de monden vol grootspraak

5die zeggen: ‘Met onze tong zijn we sterk,

onze mond helpt ons, wie kan ons aan?’

6Zwakken en armen zuchten onder het geweld.

‘Om hen sta Ik op,’ zegt de HEER,

‘Ik breng de redding die zij verlangen.’

7De woorden van de HEER zijn zuiver

als zilver, gesmolten in de smeltkuil,

gelouterd tot zevenmaal toe.

8Behoed hen, HEER,

bescherm hen steeds tegen dat volk.

9Overal sluipen verraders rond

en onder de mensen verbreidt zich het kwaad.

Psalmen 12NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons