Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 299 / 2Kron. 34-36, Ps. 60

Bijbeltekst(en)

2 Kronieken 34

De regering van Josia

1Josia was acht jaar oud toen hij koning werd. Eenendertig jaar regeerde hij in Jeruzalem. 2Hij deed wat goed is in de ogen van de HEER: hij volgde het voorbeeld van zijn voorvader David en week daar op geen enkele manier van af. 3Vanaf het achtste jaar van zijn regering – hij was toen nog een jongeman – richtte hij zich naar de God van zijn voorvader David. En in het twaalfde jaar begon hij Juda en Jeruzalem te ontdoen van de offerplaatsen, de Asjerapalen en de gehouwen en gegoten beelden. 4Hij zag er persoonlijk op toe dat de altaren voor de Baäls omver werden gehaald. Hij haalde ook de wierookaltaren die daarbovenop stonden neer, sloeg de Asjerapalen en de godenbeelden aan stukken en verpulverde ze. Het stof strooide hij uit over de graven van degenen die er offers aan hadden gebracht, 5en de botten van de priesters verbrandde hij op hun altaren. Zo reinigde hij Juda en Jeruzalem. 6In de steden van Manasse en Efraïm en van Simeon tot in Naftali liet hij de heiligdommen doorzoeken. 7In heel Israël haalde hij de altaren en de Asjerapalen omver, sloeg hij de beelden aan stukken en verpulverde ze, en haalde hij de wierookaltaren neer. Daarop keerde hij naar Jeruzalem terug.

8In het achttiende jaar van zijn regering, die in het teken stond van de reiniging van het land en de tempel, gaf Josia aan Safan, de zoon van Asaljahu, Maäseja, de stadscommandant, en kanselier Joach, de zoon van Joachaz, de opdracht om de tempel van de HEER, zijn God, te herstellen. 9Zij gingen naar de hogepriester Chilkia voor de overdracht van het zilver dat door het volk van Manasse, Efraïm en de rest van Israël en het volk van Juda en Benjamin en de inwoners van Jeruzalem ten bate van de tempel was afgedragen en door de Levieten die de ingang bewaken in ontvangst was genomen. 10Ze stelden het ter hand aan de bouwmeesters die met het werk aan de tempel belast waren, en die moesten het weer overhandigen aan de mensen die de tempel repareerden en herstelden, 11de handwerkslieden en de bouwers, zodat ze gehouwen steen en zware balken konden aanschaffen om het tempelcomplex, dat door de koningen van Juda was verwaarloosd, van nieuwe dakspanten te voorzien. 12De mannen deden hun werk nauwgezet. Ze stonden onder leiding van Jachat en Obadja, Levieten uit de familie van Merari, en Zecharja en Mesullam uit de familie van Kehat. Andere Levieten, allen zeer bedreven in het bespelen van muziekinstrumenten, 13hadden de leiding over de sjouwers. Zo stonden alle werklieden, ongeacht het werk dat ze deden, onder leiding van Levieten. Weer andere Levieten waren schrijver, griffier of poortwachter.

14Bij het tevoorschijn halen van het zilver dat aan de tempel was afgedragen, vond de hogepriester Chilkia een boekrol met de tekst van de wet van de HEER die door Mozes was overgeleverd. 15Chilkia zei tegen hofschrijver Safan: ‘Ik heb hier in de tempel van de HEER een boekrol gevonden met de tekst van de wet.’ Safan nam het boek in ontvangst 16en bracht het naar de koning. Eerst bracht hij de koning verslag uit: ‘Alles wat u uw dienaren hebt opgedragen, is gebeurd. 17Het zilver dat in de tempel van de HEER bewaard wordt, is tevoorschijn gehaald en aan de bouwmeesters en de werklieden overhandigd.’ 18Vervolgens vertelde hij dat de hogepriester Chilkia hem een boekrol had gegeven, en hij begon de koning eruit voor te lezen. 19Bij het horen van de tekst van de wet scheurde de koning zijn kleren. 20Hij beval Chilkia, Achikam, de zoon van Safan, Abdon, de zoon van Micha, de hofschrijver Safan en zijn persoonlijke dienaar Asaja: 21‘Ga ter wille van mij en ter wille van het volk dat in Israël en Juda is overgebleven de HEER raadplegen over de inhoud van de boekrol die we gevonden hebben, want het kan niet anders of de HEER heeft zijn hevige woede over ons uitgestort omdat onze voorouders zich niet hebben gehouden aan de woorden van de HEER en niet hebben nageleefd wat in dit boek geschreven staat.’

22Chilkia ging met de dienaren van de koning naar de profetes Chulda, de vrouw van Sallum. Sallum was de zoon van Tokhat, de zoon van Chasra; hij beheerde de priesterkleding. Chulda woonde in het nieuwe stadsdeel van Jeruzalem. Toen ze haar alles verteld hadden, 23zei Chulda tegen hen: ‘Dit zegt de HEER, de God van Israël: Zeg tegen degene die jullie naar Mij toe gestuurd heeft: 24“Dit zegt de HEER: Ik zal onheil brengen over deze stad en haar bewoners, Ik zal alle vervloekingen die beschreven staan in het boek dat aan de koning van Juda is voorgelezen, voltrekken. 25Dat doe Ik omdat zij zich van Mij hebben afgekeerd en offers hebben ontstoken voor andere goden en Mij hebben getergd met de beelden die ze gemaakt hebben. Mijn toorn zal over deze stad worden uitgestort en niet meer doven.” 26-27En tegen de koning van Juda persoonlijk, die jullie heeft gestuurd om de HEER te raadplegen, moeten jullie zeggen: “Dit zegt de HEER, de God van Israël: Jij hebt je hart opengesteld voor de woorden die je hebt gehoord. Je hebt je verootmoedigd toen je hoorde wat Ik over deze stad en haar inwoners heb gezegd. Je hebt je voor Mij vernederd, je kleren gescheurd en voor Mij gehuild. Daarom heb Ik ook naar jou geluisterd – spreekt de HEER. 28Je zult in vrede sterven en bij je voorouders begraven worden. Jij zult niet met eigen ogen hoeven aan te zien hoe Ik onheil breng over deze stad en haar inwoners.”’

Nadat ze dit antwoord aan de koning hadden overgebracht, 29ontbood de koning de oudsten van Juda en Jeruzalem. 30Met alle inwoners van Juda en Jeruzalem, de priesters en de Levieten, kortom, de hele bevolking, van hoog tot laag, begaf hij zich naar de tempel van de HEER. Daar las hij hun de hele tekst voor van het verbondsboek dat in de tempel was gevonden. 31Staande op zijn vaste plaats bekrachtigde hij ten overstaan van de HEER het verbond. Hij beloofde dat hij de HEER zou volgen en zich geheel en al zou houden aan zijn geboden, voorschriften en bepalingen, om zo het verbond dat in deze boekrol was vastgelegd met hart en ziel na te leven. 32Hij liet allen uit Jeruzalem en Benjamin toetreden tot dit verbond. Van toen af aan hielden de inwoners van Jeruzalem zich weer aan het verbond met God, de God van hun voorouders. 33In alle gebieden die aan de Israëlieten toebehoorden, maakte Josia een einde aan de verfoeilijke praktijken, en hij verplichtte alle Israëlieten om de HEER, hun God, te dienen. Zolang hij leefde, zijn ze de HEER, de God van hun voorouders, trouw gebleven.

2 Kronieken 35

Pesachviering

1Josia vierde in Jeruzalem Pesach ter ere van de HEER. Op de veertiende dag van de eerste maand werden de dieren voor het pesachoffer geslacht. 2Hij liet de priesters aantreden om hun taken uit te voeren en spoorde hen aan hun dienst in de tempel van de HEER plichtsgetrouw te volbrengen. 3En de Levieten, die heel Israël onderwijzen en voor de dienst van de HEER geheiligd zijn, droeg hij op: ‘Zet de heilige ark neer in de tempel die koning Salomo van Israël, de zoon van David, heeft gebouwd. U hoeft de ark niet meer op uw schouders mee te dragen. Voortaan kunt u zich volledig wijden aan de dienst van de HEER, uw God, en zijn volk Israël. 4Neem per familie en afdeling uw plaatsen in, overeenkomstig de voorschriften van koning David van Israël en zijn zoon Salomo. 5Voor elke groep families van uw volksgenoten moet in het heiligdom een afdeling van de Levitische families gereedstaan. 6Slacht de dieren voor het pesachoffer. Heilig u en bereid voor uw volksgenoten het pesachoffer zoals de HEER het bij monde van Mozes heeft bevolen.’ 7Koning Josia had voor alle aanwezigen van het gewone volk uit zijn eigen vermogen dieren voor het pesachoffer ter beschikking gesteld, dertigduizend lammeren en geitjes, en bovendien nog drieduizend runderen. 8Ook de raadsheren van de koning stelden met gulle hand bijdragen ter beschikking van het volk, de priesters en de Levieten. Chilkia, Zecharja en Jechiël, die in de tempel van God de leiding hadden, schonken aan de priesters zesentwintighonderd dieren die als pesachoffer geschikt waren en driehonderd runderen. 9De leiders van de Levieten, Konanjahu en zijn broers Semaja en Netanel, Chasabja, Jeïël en Jozabad, stelden vijfduizend lammeren en geitjes en vijfhonderd runderen ter beschikking van de Levieten.

10Toen alles voor de dienst in gereedheid was gebracht, de priesters hun vaste plaatsen hadden ingenomen en de Levieten zich per afdeling hadden opgesteld, zoals de koning had bevolen, 11werden de dieren voor het pesachoffer geslacht. De priesters goten het bloed uit en de Levieten vilden de offerdieren. 12Zij verwijderden ook de delen die verbrand moesten worden en deelden die uit aan de families van het gewone volk, zodat die ze aan de HEER konden aanbieden zoals in het boek van Mozes is voorgeschreven. Hetzelfde gebeurde met de runderen. 13Het vlees voor het pesachoffer werd boven het vuur geroosterd, zoals de regel voorschrijft, maar het vlees voor de overige offers werd in kookpotten, pannen en schalen bereid, en meteen onder het volk uitgedeeld. 14Daarna maakten de Levieten ook voor zichzelf en voor de priesters het pesachmaal klaar. De priesters, de nakomelingen van Aäron, waren namelijk tot zonsondergang bezig de vette delen van de offers te verbranden. Daarom bereidden de Levieten behalve voor zichzelf ook voor de priesters het pesachoffer. 15Ook de zangers, de nakomelingen van Asaf, konden op hun post blijven, zoals koning David en zijn zieners Asaf, Heman en Jedutun bevolen hadden, evenals de poortwachters die bij alle poorten stonden opgesteld. Er was niets dat hen ervan weerhield hun plicht te vervullen, want hun verwanten, de Levieten, bereidden voor hen het pesachoffer.

16Zo herstelde men die dag op bevel van koning Josia de dienst aan de HEER in ere door Pesach te vieren en offers te brengen op het altaar van de HEER. 17Alle aanwezige Israëlieten vierden Pesach en daarna het feest van het Ongedesemde brood, zeven dagen lang. 18Sinds de dagen van de profeet Samuel was Pesach in Israël niet meer op deze manier gevierd. Geen van Israëls koningen had Pesach gevierd zoals Josia nu deed met de priesters en de Levieten en allen die uit Juda en Israël waren gekomen en de inwoners van Jeruzalem. 19Het was in het achttiende regeringsjaar van Josia dat Pesach weer op deze manier gevierd werd.

De dood van Josia

20Na dit alles, nadat Josia in de tempel orde op zaken had gesteld, gebeurde het dat koning Necho van Egypte optrok om slag te leveren bij Karkemis aan de Eufraat. Josia trok hem tegemoet. 21Koning Necho stuurde hem afgezanten met het volgende bericht: ‘Wat wilt u van mij, koning van Juda? Het is niet tegen u dat ik optrek, maar tegen het koningshuis waarmee ik in oorlog ben. God heeft mij gezegd dat ik moest voortmaken. U kunt u beter niet mengen in de zaken van God, die mij terzijde staat, anders zal Hij u vernietigen.’ 22Josia trok zich echter niet terug, maar verkleedde zich om met Necho slag te leveren. Hij luisterde niet naar wat Necho op gezag van God had gezegd, maar ging in de vlakte van Megiddo tot de aanval over. 23Hij werd door boogschutters geraakt en riep toen zijn dienaren toe: ‘Haal me hier weg, ik ben zwaargewond.’ 24Zijn dienaren haalden hem van zijn strijdwagen, legden hem op zijn andere wagen en brachten hem naar Jeruzalem. Daar stierf hij, en hij werd bij zijn voorouders begraven. Heel Juda en Jeruzalem rouwde over Josia. 25Jeremia dichtte een klaaglied op hem, en tot op de dag van vandaag is het in Israël de gewoonte dat de zangers en zangeressen Josia in hun klaagliederen bezingen. Ze zijn opgetekend in het boek van de klaagliederen. 26Verdere bijzonderheden over Josia en de bewijzen van zijn trouw aan de wet van de HEER 27zijn van begin tot eind opgetekend in het boek over de koningen van Israël en Juda.

2 Kronieken 36

1Josia’s zoon Joachaz werd door het volk in Jeruzalem als opvolger van zijn vader tot koning uitgeroepen.
De regering van Joachaz

2Joachaz was drieëntwintig jaar oud toen hij koning werd. Drie maanden regeerde hij in Jeruzalem. 3Toen werd hij afgezet door de koning van Egypte, die het land een schatting oplegde van honderd talent zilver en één talent goud. 4De koning van Egypte stelde Joachaz’ broer Eljakim als koning van Juda en Jeruzalem aan en veranderde zijn naam in Jojakim. Joachaz zelf werd door Necho meegevoerd naar Egypte.

De regering van Jojakim

5Jojakim was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd. Elf jaar regeerde hij in Jeruzalem. Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER, zijn God.

6Koning Nebukadnessar van Babylonië trok tegen hem ten strijde, boeide hem met bronzen ketenen en voerde hem mee naar Babel. 7Nebukadnessar nam ook voorwerpen uit de tempel van de HEER mee en gaf ze een plaats in zijn paleis in Babel. 8Verdere bijzonderheden over Jojakim, over zijn verfoeilijke praktijken en de andere dingen die hij heeft misdaan, zijn opgetekend in het boek over de koningen van Israël en Juda. Zijn zoon Jojachin volgde hem op.

De regering van Jojachin

9Jojachin was acht jaar oud toen hij koning werd. Drie maanden en tien dagen regeerde hij in Jeruzalem. Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER.

10Bij het aanbreken van het voorjaar liet koning Nebukadnessar hem en ook de kostbaarheden uit de tempel van de HEER naar Babel brengen. Nebukadnessar stelde Jojachins bloedverwant Sedekia als koning van Juda en Jeruzalem aan.

De regering van Sedekia; de verwoesting van Jeruzalem

11Sedekia was eenentwintig jaar oud toen hij koning werd. Elf jaar regeerde hij in Jeruzalem. 12Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER, zijn God, en boog het hoofd niet voor Jeremia toen die hem in opdracht van de HEER waarschuwde. 13Ook kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnessar, die hem bij God trouw had laten zweren. Koppig en halsstarrig weigerde hij terug te keren naar de HEER, de God van Israël. 14Ook de leiders van de priesters en het volk verzaakten voortdurend hun plichten, gaven zich over aan de verfoeilijke praktijken van andere volken en bezoedelden de tempel die de HEER in Jeruzalem geheiligd had.

15De HEER, de God van hun voorouders, waarschuwde hen bij monde van zijn boden, die Hij telkens opnieuw naar hen toe zond omdat Hij zijn volk en zijn woning voor de ondergang wilde behoeden. 16Maar zij lachten Gods boden uit, minachtten zijn woorden en dreven de spot met zijn profeten, totdat de toorn van de HEER tegen zijn volk zo hoog oplaaide dat niets hen meer kon helpen. 17Toen stuurde Hij de koning van de Chaldeeën op hen af, die hun uitgelezen mannen ombracht in hun heilige tempel. Niemand werd gespaard; jonge mannen en vrouwen, oude mensen en ook hoogbejaarden werden aan de koning uitgeleverd. 18En alle voorwerpen uit de tempel van God, de grote zowel als de kleine, liet hij naar Babel overbrengen, evenals de schatten uit de tempel en de kostbaarheden van de koning en zijn raadsheren. 19Ze staken de tempel van God in brand en haalden de stadsmuur van Jeruzalem neer. Ook alle paleizen werden in de as gelegd en alles van waarde werd vernietigd. 20De mensen die aan het zwaard ontkomen waren, werden als ballingen naar Babylonië meegevoerd, waar ze de koning en zijn nakomelingen als slaven dienden totdat het rijk in handen viel van Perzië. 21Zo ging in vervulling wat de HEER bij monde van Jeremia had voorzegd. Zeventig jaar bleef het land braak liggen en had het rust, totdat alle niet in acht genomen sabbatsjaren vergoed waren.

Opdracht tot herbouw van de tempel

22In het eerste regeringsjaar van Cyrus, de koning van Perzië, liet de HEER in vervulling gaan wat Hij bij monde van Jeremia had voorzegd. Hij zette de koning ertoe aan om in zijn hele koninkrijk mondeling en ook schriftelijk het volgende besluit bekend te laten maken:

23‘Dit zegt Cyrus, de koning van Perzië: Alle koninkrijken van de aarde heeft de HEER, de God van de hemel, mij gegeven. Hij heeft mij opgedragen om voor Hem een tempel te bouwen in Jeruzalem, een stad in Juda. Laten al diegenen onder u die tot zijn volk behoren, zich verzekerd weten van de hulp van de HEER, hun God, en daarheen gaan.’

2 Kronieken 34-36NBV21Open in de Bijbel

Psalmen 60

1Voor de koorleider. Op de wijs van De lelie van het getuigenis. Een stil gebed van David, ter lering, 2toen hij vocht tegen de Arameeërs uit Naharaïm en Soba, en toen Joab op zijn terugtocht de Edomieten in de Zoutvallei versloeg, twaalfduizend man.

3God, U hebt ons verstoten, ons uiteengeslagen,

uw toorn over ons uitgestort. Keer ons lot ten goede.

4U hebt het land geschokt en gespleten,

genees zijn scheuren, want het stort ineen.

5U hebt uw volk zwaar laten lijden,

ons een bittere wijn laten drinken.

6Geef een teken aan wie ontzag hebben voor U,

laat hen ontkomen aan de pijlen van de boog. sela

7Bevrijd uw geliefde volk,

help het met uw machtige hand, verhoor ons.

8God heeft gesproken in zijn heiligdom:

‘Juichend zal Ik Sichem verdelen,

het dal van Sukkot uitmeten.

9Van Mij is Gilead, en van Mij is Manasse,

Efraïm is de helm op mijn hoofd,

Juda de scepter in mijn hand.

10Moab is mijn wasbekken,

op Edom zet Ik mijn voet.

Filistea, juich Mij toe!’

11Wie voert mij de vesting binnen,

wie zal mij naar Edom leiden?

12Bent U het niet, God, U die ons verstoten had?

Voert U niet, God, onze legers aan?

13Sta ons bij tegen de vijand,

de hulp van mensen is vergeefs.

14Met God zullen wij triomferen,

Hij zal onze vijanden vertrappen.

Psalmen 60NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.24.4
Volg ons