Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 298 / 2Kron. 31-33, Ps. 124

Bijbeltekst(en)

1Toen het feest afgelopen was, trokken alle aanwezige Israëlieten naar de steden van Juda. In heel Juda en Benjamin en in heel Efraïm en Manasse verbrijzelden ze de gewijde stenen, hakten ze de Asjerapalen om en haalden ze de offerplaatsen en altaren neer. Pas toen er niet één meer over was gingen de Israëlieten terug naar huis, ieder naar zijn eigen woonplaats en bezittingen.

Jechizkia regelt de bijdragen voor de tempel

2Jechizkia liet de priesters en de Levieten in dienstafdelingen aantreden en wees de verschillende afdelingen hun taken. Ze waren verantwoordelijk voor de brandoffers en vredeoffers en moesten binnen de poorten van het kamp van de HEER dienstdoen en de lofzang verzorgen.

3De koning stond voortaan uit zijn eigen vermogen een vaste bijdrage af voor de brandoffers die in de wet van de HEER zijn voorgeschreven, zowel de brandoffers die elke ochtend en avond worden opgedragen, als de brandoffers op sabbat, nieuwemaan en andere hoogtijdagen. 4Het volk, de inwoners van Jeruzalem, droeg hij op hun bijdrage af te staan voor het onderhoud van de priesters en de Levieten, zodat zij zich volledig konden wijden aan de wet van de HEER. 5Zodra dit bevel was afgekondigd, stonden de Israëlieten met gulle hand vruchten van de nieuwe oogst af, van hun graan, wijn, olie en vruchtenstroop en alle andere voortbrengselen van het land, en leverden ze ruimhartig een tiende van hun oogst in. 6Ook de Israëlieten en Judeeërs die in de andere steden van Juda woonden, leverden hun bijdrage: een tiende van hun runderen, schapen en geiten en de als heilige gaven aan de HEER, hun God, gewijde tienden. Er werden enorme voorraden opgehoopt: 7in de derde maand werd begonnen met het aanleggen van de voorraden, en tot in de zevende maand gingen ze ermee door.

8Toen Jechizkia en de raadsheren kwamen kijken en zagen hoe hoog de voorraden lagen opgetast, dankten ze de HEER en zijn volk Israël. 9Jechizkia informeerde bij de priesters en de Levieten naar de voorraden, 10en de hogepriester Azarja, uit de familie van Sadok, vertelde hem: ‘Vanaf het eerste moment dat er heffing voor de tempel van de HEER werd afgedragen, hebben wij ervan gegeten tot we verzadigd waren, en we hielden zelfs nog over. De HEER heeft zijn volk wel gezegend, dat we zoveel hebben kunnen overhouden!’ 11Jechizkia beval dat in de tempel van de HEER de voorraadkamers in gereedheid moesten worden gebracht. Toen dat gebeurd was, 12werd alles wat werd afgedragen, dus de tienden en de heilige gaven, steeds daarheen gebracht. De Leviet Konanjahu werd belast met het toezicht op de gang van zaken en zijn broer Simi was zijn plaatsvervanger. 13Zij hadden de leiding over Jechiël, Azazjahu, Nachat, Asaël, Jerimot, Jozabad, Eliël, Jismachjahu, Machat en Benaja, die eveneens door koning Jechizkia en Azarja, het hoofd van de tempel, waren benoemd. 14De Leviet Kore, de zoon van Jimna en bewaker van de Oostpoort, was belast met de distributie van de aan God geschonken gaven, dus de aan de HEER afgedragen heffingen en de allerheiligste gaven. 15In de andere steden waar de priesters woonden werd hij daarin getrouw terzijde gestaan door Eden, Minjamin, Jesua, Semaja, Amarja en Sechanja: zij zorgden voor de distributie aan hun verwanten, ongeacht de afdeling waartoe die behoorden en ongeacht hun leeftijd. 16(Van deze families stonden namelijk alle personen van het mannelijk geslacht van drie jaar en ouder als priester ingeschreven.) Zo kreeg ieder zijn deel, dus niet alleen degenen die volgens het dienstrooster van hun afdeling hun dagtaak in de tempel van de HEER vervulden. 17De priesters waren geregistreerd per familie, maar de Levieten waren ingedeeld naar afdeling en werden pas geregistreerd wanneer ze op de leeftijd van twintig jaar daadwerkelijk hun dienst gingen vervullen. 18De hele groep werd met gezin en al geregistreerd, vrouwen, zonen en dochters inbegrepen, want zij waren door het ambt van de Levieten geheiligd. 19Voor de priesters, de afstammelingen van Aäron, die op de weidegronden bij hun steden woonden, werd de distributie van levensmiddelen onder de mannelijke leden van de priesterfamilies en de geregistreerde Levieten per stad geregeld door speciaal daartoe aangewezen personen.

20Op deze manier stelde Jechizkia in heel Juda orde op zaken. Hij deed wat goed en juist is in de ogen van de HEER, zijn God, en bewees Hem trouw. 21Alles wat hij in zijn streven om God te dienen ondernam ten behoeve van de dienst in de tempel en voor de naleving van Gods wet en geboden, deed hij met volle overgave, en daardoor bracht hij het tot een goed einde.

Jeruzalem door Sanherib bedreigd

1Nadat Jechizkia met deze maatregelen de HEER trouw had bewezen, viel koning Sanherib van Assyrië Juda binnen en belegerde de versterkte steden, ervan overtuigd dat hij ze met geweld zou kunnen innemen. 2Jechizkia begreep dat het in Sanheribs bedoeling lag Jeruzalem aan te vallen, 3en daarom stelde hij aan zijn raadsheren en krijgshelden voor om de buiten de stad gelegen bronnen af te dekken. Zij waren het met hem eens 4en brachten een groot aantal mensen op de been om alle bronnen en de centrale watergang af te dekken, ‘want,’ zeiden ze, ‘waarom zou de koning van Assyrië, als hij met zijn legermacht hier aankomt, een overvloed aan water moeten vinden?’ 5Jechizkia bracht de verdediging op volle sterkte: hij herstelde de zwakke plekken in de stadsmuur, verhoogde de torens, wierp buiten de muur nog een tweede wal op en versterkte het Millobolwerk van de Davidsburcht. Ook liet hij een grote hoeveelheid wapens en schilden maken. 6Hij benoemde legeraanvoerders, en nadat hij het hele leger op het plein bij de stadspoort bijeen had geroepen, sprak hij het als volgt moed in: 7‘Wees vastberaden en standvastig. Laat u door de koning van Assyrië en de grote legermacht die hij bij zich heeft geen angst aanjagen, want wij zijn sterker dan hij: 8hij verlaat zich op menselijke kracht, maar wij worden bijgestaan door de HEER, onze God, die voor ons strijdt.’ Door deze woorden van Jechizkia, koning van Juda, voelde het leger zich gesterkt.

9Kort daarop stuurde koning Sanherib van Assyrië, die op dat moment met heel zijn legermacht Lachis belegerde, afgezanten naar Jeruzalem om aan koning Jechizkia van Juda en alle Judeeërs die zich in de stad bevonden de volgende boodschap over te brengen: 10‘Dit zegt Sanherib, koning van Assyrië: “Waaraan ontleent u het vertrouwen om in het belegerde Jeruzalem te blijven? 11Jechizkia wil u zeker van honger en dorst laten omkomen door u voor te spiegelen dat de HEER, uw God, u uit de greep van de koning van Assyrië zal redden! 12Heeft niet juist hij, Jechizkia, diens offerplaatsen en altaren laten verwijderen? Jechizkia heeft immers tegen de bevolking van Juda en Jeruzalem gezegd dat ze maar voor één altaar mochten neerknielen en alleen daar hun offers mochten brengen. 13Weet u dan niet wat ik en mijn voorouders hebben gedaan met de volken van de landen die we binnenvielen? Die andere volken zijn toch ook niet door hun goden uit mijn handen gered? 14Als geen enkele god zijn volk uit mijn handen heeft kunnen redden wanneer het eenmaal aan de genade van mijn voorouders was overgeleverd, hoe zou uw God u dan kunnen redden? 15Welnu, laat u door Jechizkia geen rad voor ogen draaien, laat u door hem niets voorspiegelen en hecht geen geloof aan wat hij zegt, want geen enkele god, van om het even welk volk of koninkrijk, is in staat gebleken zijn volk uit handen van mij of mijn voorouders te redden, dus hoe zou uw God u ooit uit mijn handen kunnen redden?”’ 16Dergelijke en nog andere dingen zeiden de afgezanten van Sanherib over God, de HEER, en zijn dienaar Jechizkia. 17Sanherib had ook een brief geschreven waarin hij de HEER, de God van Israël, hoonde door over Hem te zeggen: ‘Zoals de goden van andere landen hun volk niet uit mijn handen hebben kunnen redden, zo zal ook de God van Jechizkia zijn volk niet uit mijn handen kunnen redden.’ 18Luidkeels, en in het Judees, bedreigden de afgezanten de inwoners van Jeruzalem, die op de stadsmuur meeluisterden. Ze wilden hun schrik en angst aanjagen om zo de stad gemakkelijker te kunnen veroveren. 19Ze spraken over de God van Jeruzalem in dezelfde bewoordingen als over de goden van de andere volken op aarde, die door mensenhanden zijn gemaakt.

20Vanwege deze dreigementen baden koning Jechizkia en de profeet Jesaja, de zoon van Amos, de hemel om hulp. 21Daarop stuurde de HEER een engel, die alle geoefende krijgers, aanvoerders en bevelhebbers in het kamp van de koning van Assyrië verdelgde. Diep vernederd keerde Sanherib terug naar zijn land. Daar werd hij, toen hij de tempel van zijn god binnenging, door zijn eigen zonen vermoord.

22De HEER redde Jechizkia en de inwoners van Jeruzalem dus uit de handen van Sanherib, de koning van Assyrië. Zo redde Hij hen uit de handen van al hun belagers en verschafte Hij hun rust aan hun grenzen. 23Velen kwamen naar Jeruzalem om de HEER offergaven te brengen en om koning Jechizkia van Juda, die na deze gebeurtenissen bij de andere volken zeer in aanzien was gestegen, kostbare geschenken aan te bieden.

Het verdere verloop van de regering van Jechizkia

24Omstreeks dezelfde tijd werd Jechizkia dodelijk ziek. Hij bad tot de HEER, en deze antwoordde hem en gaf hem een teken. 25Jechizkia was echter zo hoogmoedig geworden dat hij zich niet dankbaar toonde voor de weldaad die hem was bewezen. Zo riep hij Gods toorn over zich af, en ook over Juda en Jeruzalem. 26Maar omdat Jechizkia zich verootmoedigde en zijn trots liet varen, en de inwoners van Jeruzalem met hem, heeft de toorn van de HEER hen niet getroffen zolang Jechizkia leefde.

27Jechizkia vergaarde zeer veel rijkdom en roem. Hij liet schatkamers bouwen voor zilver, goud, edelstenen, reukwerk, schilden en allerlei andere kostbare voorwerpen, 28voorraadschuren voor de opbrengst aan graan, wijn en olie, en stallen voor verschillende soorten vee, waarin hij zijn kudden onderbracht. 29Hij bouwde diverse steden en fokte grote aantallen schapen, geiten en runderen. Zo schonk God hem een zeer groot vermogen. 30Het was ook Jechizkia die de bovenste uitmonding van de Gichonbron afsloot en al het water ondergronds kanaliseerde om het aan de westkant van de Davidsburcht op te vangen. Jechizkia slaagde in alles wat hij ondernam. 31En de keer dat er afgezanten van de vorsten van Babylonië waren gekomen (ze waren gestuurd om navraag te doen naar aanleiding van het teken dat in het land was waargenomen): toen had God hem alleen maar verlaten om hem op de proef te stellen en zo te weten te komen wat er in zijn hart omging.

32Verdere bijzonderheden over Jechizkia en de bewijzen van zijn trouw zijn vastgelegd in het visioen van de profeet Jesaja, de zoon van Amos, zoals opgetekend in het boek over de koningen van Juda en Israël. 33Toen hij bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven aan de weg naar de graven van de nakomelingen van David. Heel Juda en Jeruzalem kwam hem de laatste eer bewijzen. Zijn zoon Manasse volgde hem op.

De regering van Manasse

1Manasse was twaalf jaar oud toen hij koning werd. Vijfenvijftig jaar regeerde hij in Jeruzalem. 2Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER: hij gaf zich over aan de verfoeilijke praktijken van de volken die de HEER voor de Israëlieten verdreven had. 3Hij herstelde de offerplaatsen die zijn vader Jechizkia had laten afbreken, richtte nieuwe altaren op voor de Baäls en maakte nieuwe Asjerapalen. Hij boog zich in aanbidding neer voor de hemellichamen en diende die. 4Hij richtte altaren op in de tempel van de HEER, waarvan de HEER had gezegd: ‘In Jeruzalem zal mijn naam voor altijd wonen,’ 5en plaatste op de beide voorhoven van de tempel altaren voor de hemellichamen. 6Hij verbrandde zijn zonen als offer in het Hinnomdal en liet zich in met toekomstvoorspelling, waarzeggerij, magie, geestenbezwering en het raadplegen van schimmen. Hij tergde de HEER door voortdurend te doen wat slecht is in zijn ogen. 7Zo liet hij bijvoorbeeld een godenbeeld houwen, dat hij een plaats gaf in de tempel waarvan God tegen David en zijn zoon Salomo had gezegd: ‘In deze tempel, in Jeruzalem, dat Ik uit alle steden van Israëls stammen heb uitgekozen, zal Ik voor altijd mijn naam laten wonen. 8Ik zal ervoor zorgen dat de Israëlieten nooit meer verjaagd worden uit het land dat Ik jullie voorouders heb toegewezen, maar dan moeten zij zich wel houden aan alles wat Ik hun heb opgedragen: de wetten, bepalingen en regels die Ik hun bij monde van Mozes heb opgelegd.’ 9Maar Manasse verleidde Juda en Jeruzalem om nog meer kwaad te doen dan de volken die de HEER voor hen had uitgeroeid.

10De HEER sprak Manasse en het volk vermanend toe, maar zij schonken geen aandacht aan zijn woorden. 11Toen stuurde de HEER de aanvoerders van de koning van Assyrië met zijn leger op hen af. Zij bedwongen Manasse met haken, boeiden hem met bronzen ketenen en voerden hem mee naar Babel. 12Toen Manasse zo in het nauw gedreven was, probeerde hij de HEER, zijn God, mild te stemmen door zich diep voor de God van zijn voorouders te verootmoedigen. 13Hij bad tot God, en God liet zich door hem vermurwen en verhoorde zijn smeekbede. Hij liet hem terugkeren naar Jeruzalem en herstelde hem in zijn koninklijke macht. Toen erkende Manasse dat de HEER God is.

14Na zijn terugkeer bouwde hij een tweede muur om de Davidsburcht, westelijk van de Gichonbron in het dal, om de Ofel heen, tot aan de Vispoort. Hij liet de muur hoog optrekken. In alle vestingsteden van Juda stationeerde hij bevelhebbers. 15Hij verwijderde de vreemde goden en het gehouwen beeld uit de tempel van de HEER, sloopte alle altaren die hij op de tempelberg en in Jeruzalem had laten oprichten, en gooide alles buiten de stad weg. 16Nadat hij het altaar van de HEER had herbouwd, bracht hij er vredeoffers en een dankoffer. Ook droeg hij de Judeeërs op de HEER, de God van Israël, te dienen. 17Toch bleef het volk offers brengen op de offerplaatsen, maar uitsluitend aan de HEER, hun God.

18Verdere bijzonderheden over Manasse, over zijn gebed tot zijn God en de woorden die de zieners in de naam van de HEER, de God van Israël, tot hem richtten, staan in de kronieken van de koningen van Israël. 19Zijn gebed en hoe de HEER zich door hem liet vermurwen, maar ook al zijn zonden en overtredingen, hoe hij voordat hij zich verootmoedigde op allerlei plekken offerplaatsen liet bouwen en Asjerapalen en godenbeelden oprichtte, zijn opgetekend in de geschriften van Chozai. 20Toen hij bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in zijn paleis. Zijn zoon Amon volgde hem op.

De regering van Amon

21Amon was tweeëntwintig jaar oud toen hij koning werd. Twee jaar regeerde hij in Jeruzalem. 22Net als zijn vader Manasse deed hij wat slecht is in de ogen van de HEER. Hij bracht offers voor alle godenbeelden die zijn vader Manasse had laten maken en diende die. 23Maar hij verootmoedigde zich niet voor de HEER, zoals zijn vader Manasse gedaan had. Integendeel, hij, Amon, laadde nog veel meer schuld op zich. 24Zijn dienaren beraamden een aanslag op hem en vermoordden hem in zijn paleis. 25Maar het volk doodde allen die tegen koning Amon hadden samengezworen en riep zijn zoon Josia tot zijn opvolger uit.

2 Kronieken 31-33NBV21Open in de Bijbel

1Een pelgrimslied van David.

Was de HEER niet voor ons geweest,

– Israël, blijf het herhalen –

2was de HEER niet voor ons geweest

toen de mensen zich tegen ons keerden,

3ze hadden ons levend verslonden,

zo hevig was hun woede.

4Dan had het water ons meegesleurd,

de stroom ons overspoeld,

5wij zouden zijn overspoeld

door het ziedende water.

6Geprezen zij de HEER, die ons niet

ten prooi gaf aan hun tanden:

7wij zijn als een vogel ontsnapt

uit het net van de vogelvangers,

het net is gescheurd en wij,

wij zijn ontkomen.

8Onze hulp is in de naam van de HEER,

die hemel en aarde gemaakt heeft.

Psalmen 124NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons