Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 297 / 2Kron. 28-30

Bijbeltekst(en)

De regering van Achaz

1Achaz was twintig jaar oud toen hij koning werd. Zestien jaar regeerde hij in Jeruzalem. Hij deed niet wat goed is in de ogen van de HEER, zoals zijn voorvader David, 2maar volgde het voorbeeld van de koningen van Israël. Hij ging zelfs zo ver dat hij godenbeelden maakte voor de Baäls. 3Ook ontstak hij offers in het Hinnomdal en verbrandde hij zijn zonen als offer volgens het gruwelijke gebruik van de volken die de HEER voor de Israëlieten had verdreven. 4Hij bracht offers en brandde wierook op de offerplaatsen, op de heuvels en onder elke bladerrijke boom.

5De HEER, zijn God, leverde hem uit aan de koning van Aram. De Arameeërs versloegen hem en voerden een grote groep gevangenen naar Damascus weg. Vervolgens werd hij overgeleverd aan de koning van Israël, die een grote overwinning op hem behaalde. 6Pekach, de zoon van Remaljahu, doodde in Juda honderdtwintigduizend man op één dag, allen geoefende krijgslieden, omdat zij zich van de HEER, de God van hun voorouders, hadden afgekeerd. 7Zichri, de held van Efraïm, doodde Maäseja, de zoon van de koning, Azrikam, de hofmeester, en Elkana, de tweede man aan het hof. 8De Israëlieten voerden tweehonderdduizend vrouwen, zonen en dochters van hun broeders als gevangenen weg en ontroofden hun een grote buit, die ze meenamen naar Samaria.

9In Samaria woonde een profeet van de HEER, Oded genaamd. Toen het leger naar Samaria terugkeerde, ging hij het tegemoet en zei: ‘De HEER, de God van uw voorouders, heeft de Judeeërs aan u uitgeleverd omdat Hij woedend op hen was. Met een razernij die tot in de hemel reikte hebt u velen van hen gedood. 10En nu bent u van plan de mensen uit Juda en Jeruzalem als slaven en slavinnen te onderwerpen. Bent u niet evengoed met schuld beladen tegenover de HEER, uw God? 11Welnu, luister goed, stuur de gevangenen die u van uw broeders hebt weggevoerd terug, want u hebt de toorn van de HEER over u afgeroepen.’ 12Enkele familiehoofden uit de stam Efraïm, Azarja, de zoon van Jochanan, Berechja, de zoon van Mesillemot, Jechizkia, de zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Chadlai, traden de binnentrekkende legermacht tegemoet 13en zeiden: ‘Breng de gevangenen niet hierheen. Wanneer u doet wat u van plan bent, belaadt u ons met schuld tegenover de HEER. U zou onze zonden en schulden nog vermeerderen, terwijl onze schuld nu al zo groot is dat wij de toorn van de HEER hebben opgewekt.’ 14Hierop droegen de soldaten de gevangenen en de buit aan de leiders en het aanwezige volk over. 15Speciaal daartoe aangewezen mannen namen de gevangenen onder hun hoede. Met wat in de buit voorhanden was kleedden ze degenen die naakt waren. Ze kleedden en schoeiden ze, gaven hun te eten en te drinken, verzorgden hun wonden en zetten degenen die moeizaam voortstrompelden op ezels. Zo begeleidden ze hen tot aan de palmstad Jericho, aan de grens met het gebied van hun broeders, waarna ze terugkeerden naar Samaria.

16Het was in diezelfde tijd dat koning Achaz de hulp inriep van de koning van Assyrië. 17Ook de Edomieten waren namelijk Juda binnengevallen en hadden gevangenen weggevoerd. 18En de Filistijnen hadden aanvallen gedaan op verschillende steden in het heuvelland en het Judese gedeelte van de Negev. Ze hadden Bet-Semes, Ajjalon en Gederot, en Socho, Timna en Gimzo en de omliggende dorpen veroverd en zich daar gevestigd. 19De HEER had Juda vernederd omdat Achaz als koning van de Israëlieten de zeden in Juda had laten verwilderen en zijn plicht tegenover de HEER had verzaakt. 20Maar in plaats van Achaz te helpen, viel koning Tiglatpileser van Assyrië hem aan en dreef hij hem in het nauw. 21Achaz had weliswaar de tempel van de HEER, het koninklijk paleis en de huizen van de hoogwaardigheidsbekleders leeggehaald en de schatten aan de koning van Assyrië gegeven, maar toch kwam die hem niet te hulp. 22Toen hij zo in het nauw was gedreven, beging hij, koning Achaz, nog meer overtredingen tegenover de HEER. 23Hij bracht offers aan de goden van Damascus, die hem verslagen hadden, want hij dacht bij zichzelf: De goden van de koningen van Aram helpen hun volk wél. Als ik hun offers breng, helpen ze mij vast ook. Maar zij brachten hem en heel Israël juist ten val. 24Achaz haalde alle voorwerpen uit de tempel van God en sloeg ze aan stukken. Hij liet de tempel van de HEER sluiten en plaatste altaren op alle straathoeken van Jeruzalem. 25En hij tergde de HEER, de God van zijn voorouders, nog verder door in alle steden van Juda offerplaatsen voor andere goden in te richten.

26Alle verdere bijzonderheden over Achaz zijn van begin tot eind opgetekend in het boek over de koningen van Juda en Israël. 27Toen hij stierf, werd hij wel in Jeruzalem begraven, maar niet bijgezet in de graven van de koningen van Israël. Zijn zoon Jechizkia volgde hem op.

Jechizkia neemt de tempel weer in gebruik

1Jechizkia was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd. Negenentwintig jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder was Abia, de dochter van Zecharja. 2Hij deed wat goed is in de ogen van de HEER, net zoals zijn voorvader David gedaan had.

3Al in de eerste maand van het eerste jaar van zijn regering heropende hij de tempel van de HEER en liet hij de deuren herstellen. 4Hij riep de priesters en de Levieten bijeen op het plein aan de oostzijde van de tempel 5en sprak hen als volgt toe: ‘Levieten, luister! Heilig u, zodat u de tempel van de HEER, de God van uw voorouders, kunt reinigen door alles wat onrein is uit het heiligdom te verwijderen. 6Onze voorouders hebben hun plicht tegenover de HEER verzaakt. Ze hebben gedaan wat slecht is in de ogen van de HEER, onze God, en zich van Hem afgewend. Ze hebben de woning van de HEER de rug toegekeerd en zich er niet meer om bekommerd. 7Ze hebben zelfs de deuren van de voorhal afgesloten en de lampen gedoofd, zodat er geen reukoffers of brandoffers meer konden worden gebracht in het heiligdom van de God van Israël. 8Daarom heeft de toorn van de HEER Juda en Jeruzalem getroffen. Hij heeft ze tot afschrikwekkend voorbeeld gemaakt, en tot voorwerp van ontzetting en spot, zoals u uit eigen ondervinding weet. 9Daarom immers zijn onze vaders gesneuveld, en onze zonen, dochters en vrouwen in gevangenschap weggevoerd. 10Welnu, ik heb me voorgenomen het verbond met de HEER, de God van Israël, te bekrachtigen, opdat Hij zijn brandende toorn tegen ons laat varen. 11Aan het werk nu, mijn zonen, want u bent door de HEER uitgekozen om voor Hem dienst te doen en Hem offers te brengen.’

12De Levieten traden aan: Machat, de zoon van Amasai, en Joël, de zoon van Azarja, uit de familie van Kehat; van de nakomelingen van Merari: Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehallelel; van de nakomelingen van Gerson: Joach, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joach; 13van de nakomelingen van Elisafan: Simri en Jeïël; van de nakomelingen van Asaf: Zecharja en Mattanja; 14van de nakomelingen van Heman: Jechiël en Simi; en van de nakomelingen van Jedutun: Semaja en Uzziël. 15Ze riepen hun verwanten bijeen en heiligden zich om de tempel van de HEER te reinigen, zoals de koning op gezag van de HEER bevolen had. 16Daarop gingen de priesters naar binnen. Ze reinigden de tempel van de HEER door alle onreine voorwerpen die ze er aantroffen naar buiten te brengen, naar de voorhof van de tempel. De Levieten namen de onreine voorwerpen over en voerden ze af naar de bedding van de Kidron, buiten de stad. 17Ze begonnen met de reiniging op de eerste dag van de eerste maand, en op de achtste dag van die maand bereikten ze de voorhal van de tempel. Daarna heiligden ze de tempel van de HEER gedurende acht dagen, en op de zestiende dag van de eerste maand waren ze klaar. 18Toen meldden ze zich bij koning Jechizkia en zeiden: ‘We hebben de tempel van de HEER helemaal gereinigd, ook het brandofferaltaar en de tafel voor het toonbrood en het bijbehorende gerei. 19Al het tempelgerei dat koning Achaz tijdens zijn regering door zijn overtredingen had ontwijd, hebben we weer in orde gemaakt en geheiligd. Alles staat gereed voor het altaar van de HEER.’

20De volgende ochtend vroeg riep koning Jechizkia het stadsbestuur bijeen en begaf hij zich naar de tempel. 21Ze brachten zeven stieren, zeven volwassen rammen en zeven eenjarige rammen mee, en zeven bokken als reinigingsoffer voor het koningshuis, voor het heiligdom en voor Juda. Jechizkia beval de nakomelingen van Aäron, de priesters, de dieren te verbranden op het altaar van de HEER. 22Het rundvee werd geslacht, en de priesters vingen het bloed op en goten het tegen het altaar. De volwassen rammen werden geslacht, en de priesters goten het bloed tegen het altaar. De eenjarige rammen werden geslacht, en de priesters goten het bloed tegen het altaar. 23Daarna werden de bokken voor het reinigingsoffer langs de koning en de vertegenwoordigers van de gemeenschap geleid, die hun handen op de dieren legden. 24De priesters slachtten ze en reinigden met het bloed het altaar van zonde om voor heel Israël verzoening te bewerken. De koning had namelijk bevolen dat het reinigingsoffer en het brandoffer ten behoeve van heel Israël moesten worden gebracht. 25Hij stelde de Levieten met cimbalen, lieren en harpen op in de tempel van de HEER, naar het voorschrift van David, van Gad, de ziener van de koning, en van de profeet Natan (het voorschrift dat door de HEER bij monde van zijn profeten kenbaar gemaakt was), 26en toen de Levieten met de instrumenten van David en de priesters met de trompetten klaarstonden, 27beval Jechizkia de dieren op het altaar te verbranden. Zodra het offer werd ontstoken, klonk er trompetgeschal op en werd het lied voor de HEER aangeheven, begeleid door de instrumenten van koning David van Israël. 28Gedurende het brandoffer boog de hele gemeenschap zich neer, terwijl de muziek klonk en de trompetten schalden. 29Toen het brandoffer ten einde was, bogen ook de koning en zijn gezelschap zich neer. 30Koning Jechizkia en de raadsheren vroegen de Levieten de lof van de HEER te zingen met de woorden van David en de ziener Asaf. Ze zongen vol vreugde, en allen bogen zich in aanbidding neer.

31Daarna nam Jechizkia het woord en zei tegen het volk: ‘U hebt u weer in dienst gesteld van de HEER. Breng nu wat u voor de vredeoffers en dankoffers hebt meegebracht naar de tempel van de HEER.’ De hele gemeenschap kwam dieren brengen voor vredeoffers en dankoffers, en wie daartoe bereid was ook voor brandoffers. 32Alleen al voor het brandoffer voor de HEER werden door de gemeenschap zeventig runderen, honderd volwassen rammen en tweehonderd eenjarige rammen aangeboden, 33en verder werden zeshonderd runderen en drieduizend schapen en geiten als vredeoffer en dankoffer meegebracht. 34Er waren echter te weinig priesters om alle dieren voor het brandoffer te villen. Daarom werden ze in hun werk bijgestaan door hun verwanten, de Levieten, totdat ook de overige priesters zich hadden geheiligd. (De Levieten hielden zich namelijk nauwgezetter dan de priesters aan hun plicht om zich te heiligen.) 35Behalve het grote aantal dieren voor het brandoffer was er ook nog een grote hoeveelheid vet van de dieren voor de vredeoffers en wijn voor de bij het brandoffer behorende wijnoffers.

Zo werd de eredienst in de tempel van de HEER opnieuw ingesteld. 36Jechizkia en heel het volk verheugden zich over wat God voor hen tot stand had gebracht, want alles was verrassend snel verlopen.

Jechizkia herstelt de pesachviering in ere

1Jechizkia stuurde boden rond in heel Israël en Juda en schreef ook brieven naar Efraïm en Manasse, waarin hij iedereen opriep naar de tempel van de HEER in Jeruzalem te komen om aan de HEER, de God van Israël, het pesachoffer op te dragen. 2De koning had zich, samen met zijn raadsheren en heel de gemeenschap van Jeruzalem, gebogen over de mogelijkheid om Pesach te vieren in de tweede maand. 3Het was namelijk niet mogelijk geweest Pesach te vieren op de vastgestelde tijd, omdat zich toen niet genoeg priesters geheiligd hadden en het volk niet in Jeruzalem bijeen was. 4Nadat dit voorstel door de koning en de hele gemeenschap was aangenomen, 5besloten ze om in heel Israël, van Berseba tot Dan, te laten omroepen dat men naar Jeruzalem moest komen om aan de HEER, de God van Israël, het pesachoffer op te dragen. Voor die tijd hadden ze dat namelijk niet gezamenlijk gedaan, hoewel het zo was voorgeschreven.

6De boden gingen met de brieven van de koning en zijn raadsheren heel Israël en Juda rond en verspreidden in opdracht van de koning de volgende oproep: ‘Israëlieten, keer terug naar de HEER, de God van Abraham, Isaak en Israël, dan zal Hij terugkeren naar u die aan de greep van de koning van Assyrië ontkomen bent. 7Wees niet zoals uw voorouders en uw volksgenoten, die hun plicht tegenover de HEER, de God van uw voorouders, verzaakten. Hen heeft Hij, zoals u uit ondervinding weet, tot afschrikwekkend voorbeeld gemaakt. 8Wees dus niet langer halsstarrig, zoals uw voorouders dat waren, maar betuig de HEER trouw en kom naar zijn heiligdom, dat Hij voor eeuwig heeft geheiligd, om de HEER, uw God, te dienen. Dan zal Hij zijn brandende toorn van u afwenden. 9Want als u terugkeert tot de HEER, zullen uw verwanten en uw kinderen genadig behandeld worden door degenen die hen hebben weggevoerd, en zullen ze weer naar dit land mogen terugkeren. De HEER, uw God, is immers genadig en liefdevol; als u naar Hem terugkeert, zal Hij zich niet van u afwenden.’

10Met deze boodschap gingen de boden in het gebied van Efraïm en Manasse van stad tot stad, tot aan Zebulon toe, maar ze werden uitgelachen en bespot. 11Slechts enkelen uit Aser, Manasse en Zebulon verootmoedigden zich en kwamen naar Jeruzalem. 12In Juda echter gaf men, door toedoen van God, eensgezind gehoor aan de oproep die de koning en de raadsheren op gezag van de HEER hadden doen uitgaan.

13Een grote menigte verzamelde zich in Jeruzalem om in de tweede maand het feest van het Ongedesemde brood te vieren; ze kwamen in groten getale. 14Eerst verwijderden ze de altaren die in Jeruzalem stonden, ook alle reukofferaltaren, en gooiden die in de bedding van de Kidron. 15Daarna slachtten ze op de veertiende dag van de tweede maand de dieren voor het pesachoffer. Beschaamd hadden de priesters en de Levieten zich geheiligd, zodat zij in de tempel van de HEER brandoffers konden brengen. 16Ze namen hun vaste plaatsen in, zoals beschreven in de wet van Mozes, de godsman, en de priesters goten het bloed uit dat de Levieten hun aanreikten. 17Een groot aantal deelnemers had zich niet voor de heilige plechtigheid gereedgemaakt. Daarom hadden de Levieten tot taak het pesachlam te slachten voor iedereen die niet rein was en het dus niet zelf aan de HEER kon wijden. 18Een groot aantal mensen, uit onder andere Efraïm, Manasse, Issachar en Zebulon, had zich dus niet gereinigd maar toch van het pesachoffer gegeten, hoewel dat eigenlijk verboden was. Maar Jechizkia had voor hen gebeden met de woorden: ‘Moge de HEER in zijn goedheid vergeving schenken 19aan allen die hun hart richten op God, de HEER, de God van hun voorouders, maar zich niet hebben gehouden aan de reinheidsvoorschriften die in het heiligdom gelden.’ 20En de HEER verhoorde Jechizkia en vergaf hen.

21Vol vreugde vierden de in Jeruzalem bijeengekomen Israëlieten zeven dagen lang het feest van het Ongedesemde brood. Dag aan dag loofden de Levieten en de priesters de HEER door klankvolle instrumenten voor de HEER te bespelen. 22Jechizkia prees de Levieten om de kundigheid waarmee ze de HEER dienden. Gedurende de zeven dagen van het feest werden er vredeoffers gebracht en beleed men trouw aan de HEER, de God van de voorouders. 23Vervolgens besloot het aanwezige volk om nog zeven feestdagen af te kondigen, en vol vreugde vierde men nog zeven dagen feest. 24Jechizkia, koning van Juda, had aan de gemeenschap nog duizend stieren en zevenduizend schapen en geiten ter beschikking gesteld en de raadsheren gaven nog eens duizend stieren en tienduizend schapen en geiten, en opnieuw had een groot aantal priesters zich geheiligd. 25De hele gemeenschap van Juda vierde feest met de priesters en de Levieten, samen met de hele gemeenschap die uit Israël was gekomen, en met de Israëlieten die als vreemdeling in Juda woonden. 26Er heerste grote vreugde in Jeruzalem, want sinds de tijd dat Salomo, de zoon van David, in Israël regeerde, had iets dergelijks in Jeruzalem niet meer plaatsgevonden. 27De Levitische priesters zegenden het volk en hun stem werd gehoord, want hun gebed steeg op tot in Gods heilige woning, de hemel.

2 Kronieken 28-30NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons