Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 296 / Micha 5-7, Ps. 58

Bijbeltekst(en)

1Uit jou, Betlehem in Efrata,

te klein om tot Juda’s geslachten te behoren,

uit jou komt iemand voort die voor Mij over Israël zal heersen.

Zijn oorsprong ligt in lang vervlogen tijden,

in de dagen van weleer.

2Totdat de vrouw die zwanger is haar kind heeft gebaard,

worden zijn broeders aan hun lot overgelaten.

Daarna zullen wie er nog over zijn

terugkeren naar de andere Israëlieten.

3Hij zal aantreden en hen als een herder weiden,

bekleed met de macht van de HEER, zijn God,

met de majesteit van diens verheven naam.

Zij zullen veilig wonen,

want hij zal heersen tot aan de einden der aarde,

4en hij brengt vrede.

Wanneer Assyrië ons land binnenvalt

en zijn voet in onze paleizen zet,

zullen wij zeven herders doen opstaan,

ja acht vorsten uit mensen gekozen.

5Met het zwaard zullen zij Assyrië kaalslaan,

met getrokken dolk Nimrod vernietigen.

Hij zal ons bevrijden van Assyrië

wanneer het ons land binnenvalt

en onze grenzen overschrijdt.

6En wat er van Jakob is overgebleven,

te midden van machtige volken,

zal zijn als dauw die van de HEER komt,

als regendruppels op het groen,

dat niets verwacht van een mens

en niet naar mensenkinderen uitziet.

7Wat er van Jakob is overgebleven,

te midden van machtige volken,

zal zijn als een leeuw tussen de wilde dieren,

als een leeuw die de kudde binnendringt,

een leeuw die vertrapt en verscheurt,

en er is niemand die hem tegenhoudt.

8Mogen je aanvallers je kracht leren kennen,

mogen je vijanden worden vernietigd!

9Op die dag zal het gebeuren – spreekt de HEER –

dat Ik je paarden zal afslachten

en je strijdwagens vernietigen.

10Ik zal de steden in je land verwoesten

en je vestingen neerhalen.

11Je tovermiddelen zal Ik je ontnemen,

Ik laat geen waarzeggers meer toe.

12Je godenbeelden zal Ik vernietigen,

evenals je gewijde stenen,

en je zult niet langer knielen voor wat je zelf hebt gemaakt.

13Je Asjerapalen zal Ik verwijderen

en je steden ontvolken,

14en in mijn hevige toorn neem Ik wraak

op alle volken die niet hebben geluisterd.

De gerechtigheid van de HEER

1Hoor toch wat de HEER zegt!

Sta op, laat de bergen uw rechtsgeding horen,

laat de heuvels getuige zijn.

2Luister, bergen, naar de aanklacht van de HEER,

hoor toe, onwrikbare fundamenten van de aarde.

De HEER voert een geding tegen zijn volk,

Hij klaagt Israël aan:

3‘Mijn volk, wat heb Ik je misdaan?

Waarmee heb Ik je gekweld? Antwoord Mij!

4Ik heb je uit Egypte geleid,

je bevrijd uit de slavernij.

Ik zond Mozes, Aäron en Mirjam

om je voor te gaan.

5Herinner je, mijn volk,

wat Balak besloot, de koning van Moab,

wat Bileam, de zoon van Beor, hem antwoordde.

Herinner je wat er gebeurde tussen Sittim en Gilgal.

Dan zul je weer beseffen hoe rechtvaardig de HEER is.’

6‘Wat kan ik de HEER aanbieden,

waarmee hulde brengen aan de verheven God?

Moet ik Hem tegemoet treden met brandoffers,

zou Hij eenjarige stieren aanvaarden?

7Kan ik Hem gunstig stemmen met duizenden rammen,

met olie, stromend in tienduizend beken?

Moet ik mijn eerstgeborene geven voor wat ik heb misdaan,

de vrucht van mijn schoot voor mijn zondig leven?’

8Er is jou, mens, gezegd wat goed is,

je weet wat de HEER van je wil:

niets anders dan recht te doen, trouw te betrachten

en nederig de weg te gaan van je God.

9Hoor, de HEER roept tot de stad – wie wijs is heeft ontzag voor uw naam. Hoor het striemen van de roede: wie zou er dan nog voor haar getuigen? 10Zou Ik geen aandacht schenken aan de schatten in het huis van een gewetenloos mens, schatten door onrecht verkregen, of aan die ondermaatse efa, die om vergelding schreeuwt? 11Zou Ik een onzuivere weegschaal, een buidel met valse gewichten door de vingers zien? 12De rijken van de stad zijn een en al geweld, haar inwoners zijn bedriegers, ze hebben een leugenachtige tong. 13Daarom ook ben Ik begonnen je te slaan, je te treffen vanwege je zonden. 14Nu zul je eten maar niet verzadigd worden, en je darmen raken verstopt. Wat je opbergt kun je niet behouden, en wat je wel behoudt laat Ik ten prooi vallen aan het zwaard. 15Je zult wel zaaien maar niets oogsten, je zult olijven persen maar je niet met olie inwrijven, je zult druiven treden maar geen wijn drinken. 16Jullie houden je graag aan de bepalingen van Omri en aan de besluiten van het koningshuis van Achab, jullie volgen hun raad. Daarom maak Ik van jullie, inwoners van de stad, een afschrikwekkend voorbeeld en een voorwerp van spot; de schande van mijn volk zullen jullie dragen.

1Ongelukkige die ik ben, het is als bij de late oogst, als bij de laatste pluk: geen druiventros meer om van te eten, geen vroege vijg, waarnaar ik smacht. 2Zij die trouw waren zijn verdwenen uit het land, niemand is nog rechtschapen. Allen zijn op bloed belust, iedereen belaagt zijn naaste. 3Ze bekwamen zich in het kwaad: alleen voor geld stellen leiders een onderzoek in, rechters spreken recht tegen betaling, hooggeplaatsten zeggen wat hun het beste uitkomt, en zo houden zij het recht op afstand. 4De deugdzaamste van hen is als een doornstruik, de oprechtste is erger dan een stekelhaag. De dag van straf, door uw wachters aangekondigd, is gekomen, en het volk is in beroering! 5Geloof je naaste niet, vertrouw je vriend niet, let op je woorden, ook bij wie er in je armen ligt. 6De zoon veracht zijn vader, de dochter verzet zich tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder, en huisgenoten blijken vijanden.

7Maar ik, ik blijf uitzien naar de HEER, ik blijf hopen op de God die mij redding zal brengen. Hij zal mij horen, mijn God.

8Jij die me haat, maak je niet vrolijk over mij.

Al ben ik gevallen, ik sta op,

al is het donker om mij heen, de HEER is mijn licht.

9De toorn van de HEER zal ik dragen

– ik weet, ik heb tegen Hem gezondigd –

tot Hij mijn zaak heeft verdedigd,

mij recht heeft verschaft.

Hij zal me naar het licht voeren

en ik zal zijn gerechtigheid aanschouwen.

10Zij die me haat zal het zien en beschaamd zijn,

zij die me vroeg: ‘Waar is Hij dan, de HEER, je God?’

Ik zal toekijken en graag getuige zijn

wanneer ze als straatvuil wordt vertrapt.

11Dat is de dag om je muren op te bouwen,

de dag dat de grenzen worden verruimd.

12Die dag zal men bij je komen,

van Assyrië tot de steden van Egypte,

van Egypte tot aan de Grote Rivier,

en vanaf de zee in het westen tot aan de hoogste berg.

13En de aarde zal worden verwoest,

om de daden van haar bewoners.

14Weid uw volk met uw staf,

uw geliefde kudde, die eenzaam leeft

in het woud, omringd door vruchtbaar land.

Mogen ze weiden in Basan en Gilead,

als in de dagen van weleer.

15Als in de dagen van zijn bevrijding uit Egypte

laat Ik dit volk wonderbaarlijke daden zien.

16De volken zullen het zien en beschaamd staan,

beroofd van hun kracht,

doof en met de hand op de mond.

17Ze zullen stof likken als een slang,

als dieren die kronkelen over de grond.

Sidderend zullen ze uit hun burchten komen,

vol ontzag voor de HEER, onze God.

Ze zullen U vrezen!

18Wie is een God als U,

die schuld vergeeft

en aan zonde voorbijgaat?

U blijft niet woedend

op wie er van uw volk nog over zijn;

liever toont U hun uw trouw.

19Opnieuw zult U zich over ons ontfermen

en al onze zonden tenietdoen.

Onze zonden werpt U in de diepten van de zee.

20U bewijst Jakob uw trouw

en Abraham uw goedheid,

zoals U gezworen hebt aan onze voorouders,

in de dagen van weleer.

Micha 5-7NBV21Open in de Bijbel

1Voor de koorleider. Op de wijs van Verdelg niet. Van David, een stil gebed.

2Machtigen, spreekt u werkelijk recht,

beoordeelt u de mensen eerlijk?

3In uw hart bedrijft u al onrecht, en overal op aarde

geeft u vrij spel aan het geweld van uw handen.

4Van de moederschoot af zijn ze van God vervreemd,

vanaf hun geboorte dwalen die leugenaars.

5Giftig zijn ze als een bijtende adder,

doof als een slang die zijn oren sluit,

6die niet luistert naar de stem van zijn bezweerders,

hoe bedreven zij hun spreuken ook zeggen.

7God, sla hun de tanden uit de mond,

verbrijzel de kaken van die leeuwen, HEER

8dat ze verdwijnen als water dat wegvloeit,

als pijlen die op de boog al breken,

9als een slak die kruipend oplost in slijm,

als een misgeboorte die nooit de zon ziet,

10als een doorntak die in storm verwaait

nog voor hij de pot kan verhitten.

11Verheugd is de rechtvaardige als hij vergelding ziet,

in het bloed van de wettelozen wast hij zijn voeten.

12Dan zegt men: ‘De rechtvaardige wordt beloond,

er is een God die recht doet op aarde.’

Psalmen 58NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons