Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 294 / 2Kron. 25-27

Bijbeltekst(en)

De regering van Amasja

1Amasja werd op vijfentwintigjarige leeftijd koning. Negenentwintig jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder was Jehoaddan, ze was afkomstig uit Jeruzalem. 2Hij deed wat goed is in de ogen van de HEER, maar niet van ganser harte. 3Toen Amasja de macht eenmaal stevig in handen had, liet hij de hovelingen die zijn vader hadden vermoord ter dood brengen. 4Maar hun kinderen doodde hij niet, want hij hield zich aan wat geschreven staat in het boek van Mozes, in de wet die door de HEER is opgelegd: ‘Ouders zullen niet sterven om wat hun kinderen hebben misdaan, en kinderen niet om de misdaden van hun ouders; alleen om wat iemand zelf misdaan heeft, zal hij sterven.’

5Amasja ontbood de mannen van Juda. Hij liet heel Juda en Benjamin per familie aantreden, in eenheden van duizend en van honderd man, elk met een eigen aanvoerder. Na telling van alle mannen van twintig jaar en ouder bleek hij te beschikken over een gevechtsklare legermacht van driehonderdduizend voortreffelijke krijgers, bewapend met lansen en grote schilden. 6In Israël huurde hij voor honderd talent zilver nog eens honderdduizend geoefende krijgers. 7Toen kwam er een godsman naar Amasja toe, die zei: ‘Mijn koning, laat het leger van Israël niet met u meetrekken, want de HEER staat niet aan de kant van de Israëlieten, die zonen van Efraïm. 8Trekt u tóch met hen ten strijde, dan zal God u het onderspit laten delven, hoe hard u ook vecht. God bezit immers de macht om u te helpen, maar ook om u ten val te brengen.’ 9‘Maar die honderd talent dan, die ik aan het leger van Israël heb betaald?’ vroeg Amasja. ‘Het ligt in de macht van de HEER om u meer dan schadeloos te stellen,’ antwoordde de godsman. 10Hierop ontsloeg Amasja alle soldaten die zich vanuit Efraïm bij hem hadden gevoegd en hij stuurde hen naar huis. De Efraïmieten waren woedend op Juda en keerden vol wrok naar huis terug.

11Amasja raapte al zijn moed bijeen en trok aan het hoofd van zijn leger op naar de Zoutvallei, waar hij tienduizend Seïrieten doodde. 12Tienduizend anderen, die de slag overleefden, werden door de Judeeërs gevangengenomen en meegevoerd naar de top van een rots. Daar werden ze naar beneden gegooid, zodat ze allemaal te pletter vielen. 13Intussen vielen de soldaten van het leger dat Amasja, voor hij ten strijde trok, had weggestuurd, de steden van Juda aan, vanaf Samaria tot Bet-Choron. Ze doodden er drieduizend man en haalden een rijke buit binnen.

14Nadat Amasja van zijn overwinning op de Edomieten, de inwoners van Seïr, was teruggekeerd, liet hij hun godenbeelden naar Jeruzalem overbrengen en daar opstellen. Hij knielde ervoor neer en bracht ze offers. 15De HEER ontstak in woede tegen Amasja en stuurde een profeet naar hem toe, die hem zei: ‘Waarom zoekt u uw heil bij de goden van dit volk, die niet eens hun eigen volk uit uw handen hebben kunnen redden?’ 16Maar Amasja viel hem in de rede. ‘Hebben wij u soms als raadgever van de koning aangesteld? Zwijg, of wilt u soms gedood worden?’ De profeet vroeg niet verder, maar zei: ‘Nu u dit zegt en mijn raad in de wind slaat, weet ik dat God besloten heeft u te gronde te richten.’

17Na overleg met zijn raadsheren stuurde Amasja, de koning van Juda, gezanten naar de koning van Israël, Joas, de zoon van Joachaz, de zoon van Jehu, met de boodschap: ‘Laten wij zien wie van ons de sterkste is.’ 18Koning Joas van Israël liet koning Amasja van Juda het volgende antwoord overbrengen: ‘Eens, in de Libanon, verzocht de doornstruik de ceder: “Geef uw dochter aan mijn zoon ten huwelijk.” Maar toen kwam er een wild dier voorbij, dat de doornstruik vertrapte. 19U zegt bij uzelf: Kijk, ik heb Edom verslagen, en in uw overmoed hunkert u naar nog meer roem. Maar ik zeg u: Blijf waar u bent. Waarom zou u uzelf in het ongeluk storten en Juda meesleuren in uw val?’ 20Maar Amasja luisterde niet, want God had beschikt dat Juda in handen van de vijand zou vallen omdat het zijn heil had gezocht bij de goden van Edom. 21Koning Joas van Israël rukte op, en in Bet-Semes in Juda maten hij en koning Amasja van Juda hun krachten. 22Juda werd door Israël verslagen en alle Judeeërs sloegen op de vlucht. 23De koning van Juda, Amasja, de zoon van Joas, de zoon van Joachaz, werd in Bet-Semes door koning Joas van Israël gevangengenomen. Koning Joas voerde hem mee naar Jeruzalem. Daar sloeg hij een bres van vierhonderd el in de stadsmuur, van de Efraïmpoort tot aan de Hoekpoort. 24Daarna keerde hij terug naar Samaria, met medeneming van al het goud en zilver en alle andere voorwerpen die zich onder bewaking van Obed-Edom in de tempel van God bevonden, de schatten uit het koninklijk paleis, en een groep gijzelaars.

25Na de dood van koning Joas van Israël, de zoon van Joachaz, leefde koning Amasja van Juda, de zoon van Joas, nog vijftien jaar. 26Verdere bijzonderheden over Amasja zijn van begin tot eind opgetekend in het boek over de koningen van Juda en Israël. 27Toen Amasja de HEER eenmaal ontrouw was geworden, werd er in Jeruzalem tegen hem samengespannen. Hij vluchtte naar Lachis, maar ze kwamen hem achterna en doodden hem daar. 28Hij werd met paarden overgebracht naar de hoofdstad van Juda, waar hij bij zijn voorouders werd begraven.

1Het volk van Juda riep Amasja’s zestien jaar oude zoon Uzzia tot opvolger van zijn vader uit. 2Het was Uzzia die Elat na de dood van koning Amasja weer bij Juda inlijfde en het versterkte.
De regering van Uzzia

3Uzzia was zestien jaar oud toen hij koning werd. Tweeënvijftig jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder was Jecholja, ze was afkomstig uit Jeruzalem. 4Hij deed wat goed is in de ogen van de HEER, net zoals zijn vader Amasja gedaan had. 5Zolang Zecharja leefde, die hem had geleerd in ontzag te leven voor God, legde hij zich erop toe zich naar God te richten. En zolang hij zich naar de HEER richtte, liet God hem slagen in alles wat hij ondernam.

6Zo trok Uzzia ten strijde tegen de Filistijnen. Hij sloeg bressen in de muren van Gat, Jabne en Asdod, en bouwde vestingen in het vorstendom Asdod en andere Filistijnse gebieden. 7God steunde hem in zijn strijd tegen de Filistijnen, en ook tegen de Arabieren die in Gur-Baäl woonden en tegen de Meünieten. 8De Ammonieten betaalden hem schatting. Uzzia’s gezag reikte tot aan de grens met Egypte, zo groot was zijn macht.

9In Jeruzalem versterkte hij de stadsmuur en richtte hij torens op bij de Hoekpoort, de Dalpoort en de Punt. 10Ook bouwde hij uitkijktorens in de woestijn en liet tal van regenputten uithouwen. Hij bezat veel vee, en er werkten boeren voor hem in het heuvelland en op de hoogvlakte, en wijnbouwers in de bergen en op vruchtbare grond, want de landbouw ging hem zeer ter harte.

11Uzzia beschikte over een strijdmacht van parate troepen. De manschappen waren per eenheid geregistreerd door de hofschrijver Jeïël en de griffier Maäseja, de helpers van Chananja, een van de hoge ambtenaren van de koning. 12Het aantal familiehoofden bedroeg zesentwintighonderd weerbare mannen. 13Onder hun leiding stond een sterk leger van driehonderdzevenduizend vijfhonderd geoefende, krachtige strijders, die de koning bijstonden tegen zijn vijanden. 14Zij allemaal, de hele legermacht, waren door Uzzia uitgerust met schilden, lansen, helmen, borstkurassen, bogen en slingerstenen. 15In Jeruzalem liet hij op de torens en de hoeken van de stadsmuur vernuftige verdedigingswerktuigen neerzetten, waarmee pijlen en grote stenen konden worden afgeschoten. Uzzia’s roem reikte tot ver over de grenzen, want met wonderbaarlijke hulp had hij zijn macht steeds verder uitgebreid.

16Maar toen Uzzia het toppunt van zijn macht had bereikt, werd hij hoogmoedig, en dat leidde tot zijn ondergang. Hij beging een overtreding tegenover de HEER, zijn God, door de tempel van de HEER binnen te gaan om daar zelf een reukoffer te brengen op het reukofferaltaar. 17De hogepriester Azarja kwam hem met nog tachtig andere priesters van de HEER achterna, allen vooraanstaande mannen. 18Zij sneden koning Uzzia de pas af en zeiden hem: ‘Het is niet aan u, Uzzia, om reukoffers te brengen voor de HEER. Dat is voorbehouden aan de priesters, de afstammelingen van Aäron. Zij zijn geheiligd om reukoffers te brengen. Verlaat het heiligdom; u bent in overtreding. Dit zal u bij de HEER God niet tot eer strekken.’ 19Uzzia ontstak in woede. En terwijl hij, de schaal met reukwerk in zijn hand, tegen de priesters tekeerging, verscheen daar, ten overstaan van de priesters, in de tempel van de HEER, bij het reukofferaltaar, plotseling uitslag op zijn voorhoofd. 20Toen de hogepriester Azarja en de andere priesters hem recht aankeken en vaststelden dat zijn voorhoofd was aangetast door een huidziekte die hem onrein maakte, joegen ze hem onmiddellijk de tempel uit. Hij maakte zelf ook dat hij wegkwam, want de HEER had hem getroffen. 21Tot op de dag van zijn dood bleef koning Uzzia aan deze ziekte lijden. Al die tijd leefde hij in afzondering, want het tempelcomplex was voor hem verboden terrein. Zijn zoon Jotam, die de gang van zaken in het paleis regelde, nam intussen het landsbestuur waar.

22Verdere bijzonderheden over Uzzia zijn van begin tot eind opgetekend door de profeet Jesaja, de zoon van Amos. 23Toen Uzzia stierf en bij zijn voorouders begraven werd, besloot men hem wegens zijn ziekte te begraven in het veld bij de koningsgraven. Zijn zoon Jotam volgde hem op.

De regering van Jotam

1Jotam was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd. Zestien jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder was Jerusa, de dochter van Sadok. 2Hij deed wat goed is in de ogen van de HEER, precies zoals zijn vader Uzzia – hij echter ging de tempel van de HEER niet binnen –, maar de Judeeërs bleven doorgaan met hun verfoeilijke praktijken.

3Het was Jotam die de Bovenpoort van de tempel van de HEER bouwde. Hij liet ook uitgebreide werkzaamheden verrichten aan de stadsmuur bij de Ofel. 4Hij bouwde vestingen in het bergland van Juda en burchten en torens in de beboste gebieden. 5Hij trok ten strijde tegen de koning van de Ammonieten en overwon hem. De Ammonieten droegen hem dat jaar honderd talent zilver, tienduizend kor tarwe en tienduizend kor gerst aan schatting af, en ook het volgende jaar en het jaar daarop. 6Jotam kon de macht stevig in handen houden, omdat hij zich bij alles wat hij deed richtte naar de HEER, zijn God.

7Verdere bijzonderheden over Jotam, over de oorlogen die hij voerde en wat hij nog meer ondernam, zijn opgetekend in het boek over de koningen van Israël en Juda. 8Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar in Jeruzalem. 9Toen hij stierf, werd hij begraven in de Davidsburcht. Zijn zoon Achaz volgde hem op.

2 Kronieken 25-27NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons