Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 280 / 1Kron. 21-23, Ps. 6

Bijbeltekst(en)

De volkstelling

1Satan keerde zich tegen Israël en zette David ertoe aan in Israël een volkstelling te houden. 2David zei tegen Joab en tegen de bevelhebbers van het leger: ‘Houd in Israël een volkstelling, van Berseba tot Dan, en breng mij de uitslag, zodat ik weet hoe groot het is.’ 3Joab antwoordde: ‘Al zou de HEER zijn volk nog honderdmaal zo groot maken als nu, mijn heer en koning, het blijven allen dienaren van mijn heer. Dus waarom wilt u dit? Waarom zou u schuld op Israël laden?’ 4Maar het woord van de koning was wet, dus ging Joab op weg. Hij trok heel het land door, en ten slotte kwam hij weer terug in Jeruzalem. 5Hij meldde de uitkomst van de volkstelling aan David: Israël telde één miljoen honderdduizend mannen die de wapens konden hanteren en Juda vierhonderdzeventigduizend. 6Omdat de opdracht van de koning Joab tegen de borst stuitte, had hij de stammen Levi en Benjamin niet ingeschreven.

7Het was slecht in Gods ogen dat dit was gebeurd, daarom strafte Hij Israël. 8Hierop zei David tegen God: ‘Ik heb ernstig gezondigd met mijn daad. Vergeef uw dienaar zijn zonde; ik ben een dwaas geweest.’ 9De HEER sprak tot Gad, de ziener van David: 10‘Ga naar David en zeg hem: “Dit zegt de HEER: Hier heb je drie straffen. Kies er een uit; die zal Ik je opleggen.”’ 11Gad ging naar David en zei tegen hem: ‘Dit zegt de HEER: Wat heb je liever? 12Drie jaar hongersnood, drie maanden opgejaagd worden door je vijanden – voortdurend belaagd door het zwaard van je tegenstanders –, of drie dagen getroffen worden door het zwaard van de HEER: de pest in het land, een engel van de HEER die in het hele gebied van Israël dood en verderf zaait? Zegt u maar wat voor antwoord ik moet geven aan degene die mij gezonden heeft.’ 13David antwoordde: ‘Ik ben in het nauw gedreven! Liever val ik in handen van de HEER, wiens mededogen zeer groot is, dan dat ik in mensenhanden val.’

14De HEER liet in Israël de pest uitbreken. Zeventigduizend Israëlieten vonden de dood. 15God stuurde zijn engel ook naar Jeruzalem om daar dood en verderf te zaaien, maar toen Hij het onheil zag dat werd aangericht, begon Hij het te betreuren. ‘Genoeg!’ zei Hij tegen de engel. ‘Laat je hand zakken!’ De engel van de HEER stond bij het bergterras waar de Jebusiet Ornan zijn graan dorste. 16Toen David opkeek zag hij de engel van de HEER tussen aarde en hemel staan, het blanke zwaard uitgestrekt over Jeruzalem. David en de oudsten wierpen zich, gehuld in een boetekleed, ter aarde 17en David zei tegen God: ‘Ik was het toch die opdracht heeft gegeven tot een volkstelling? Ik ben het die gezondigd heeft; ik ben het die verkeerd heeft gehandeld. Maar deze arme schapen, wat hebben zij misdaan? HEER, mijn God, hef uw hand toch op tegen mij en mijn familie, in plaats van uw volk met deze plaag te treffen!’

18De engel van de HEER droeg Gad op tegen David te zeggen dat hij naar de dorsvloer van de Jebusiet Ornan moest gaan om daar een altaar voor de HEER op te richten. 19David ging naar boven, zoals Gad hem in naam van de HEER had opgedragen. 20Ook Ornan had, toen hij opkeek, de engel zien staan. Zijn vier zonen, die bij hem waren, verstopten zich, maar Ornan ging door met dorsen. 21David ging naar Ornan. Zodra hij David zag naderen, ging hij hem vanaf de dorsvloer tegemoet en knielde voor hem neer. 22David zei tegen hem: ‘Verkoop mij de grond waarop u uw graan dorst, zodat ik er een altaar kan bouwen voor de HEER. Ik zal u er de volle prijs voor betalen, zodat het volk van deze plaag wordt verlost.’ 23Ornan antwoordde: ‘Neem het, mijn heer en koning, en doe wat goed is in uw ogen. Alstublieft: mijn runderen voor het brandoffer, mijn dorsslede als brandhout en mijn koren voor het graanoffer, dit alles schenk ik u.’ 24‘Nee,’ antwoordde koning David, ‘ik wil er de volle prijs voor betalen. Ik ga niet iets dat van u is aan de HEER opdragen, en geen brandoffer brengen dat me niets heeft gekost.’ 25David betaalde Ornan zeshonderd sjekel goud voor de grond. 26Hij bouwde er een altaar voor de HEER en bracht brandoffers en vredeoffers. Hij riep de HEER aan, en de HEER antwoordde hem door vanuit de hemel vuur te laten neerdalen op het altaar waarop het brandoffer lag. 27En de HEER droeg de engel op zijn zwaard weer in de schede te steken.

28Toen David daar op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan zag dat de HEER hem verhoord had, bracht hij daar nog meer offers. 29De tabernakel van de HEER, die Mozes in de woestijn had gemaakt, en het brandofferaltaar bevonden zich in die tijd op de offerhoogte van Gibeon. 30Daarheen had David echter niet durven gaan om God om raad te vragen, zoveel angst had het zwaard van de engel van de HEER hem ingeboezemd.

1Hij verklaarde: ‘Dit is de verblijfplaats van God, de HEER. Dit is voor Israël het brandofferaltaar.’
Voorbereidingen voor de tempelbouw

2David gaf opdracht om alle vreemdelingen in Israël op te roepen en stelde hen aan als steenhouwers om stenen te houwen voor de bouw van de tempel van God. 3Hij legde een grote voorraad ijzer aan om er spijkers en klinknagels voor de poortdeuren van te maken, een grote voorraad koper, zo veel dat het niet te wegen was, 4en verzamelde een ontelbaar aantal cederstammen, die hem door de Sidoniërs en Tyriërs in overvloed werden geleverd. 5David dacht namelijk bij zichzelf: Mijn zoon Salomo is nog jong en onervaren, en de tempel die voor de HEER zal worden gebouwd moet zo groots en indrukwekkend worden dat hij over de hele wereld geroemd en bewonderd wordt. Laat ik daarom vast voorbereidingen treffen. Dus trof David voor zijn dood nog een groot aantal voorbereidingen.

6David riep zijn zoon Salomo bij zich en droeg hem op een tempel te bouwen voor de HEER, de God van Israël. 7‘Mijn zoon,’ zei hij, ‘ik had graag zelf een tempel gebouwd voor de naam van de HEER, mijn God. 8Maar de HEER heeft zich tot mij gericht met de woorden: “Jij hebt ten overstaan van Mij veel bloed vergoten en grote oorlogen gevoerd. Daarom zul jij geen huis bouwen voor mijn naam, je hebt te veel bloed vergoten. 9Maar je zult een zoon krijgen. Hij zal een man van vrede zijn, want Ik zal hem rust geven door hem van al zijn vijanden te verlossen. Salomo zal hij daarom heten; tijdens zijn bewind zal Ik Israël rust en vrede schenken. 10Hij zal een huis bouwen voor mijn naam. Hij zal voor Mij een zoon zijn en Ik voor hem een vader, en Ik zal ervoor zorgen dat zijn troon in Israël niet zal wankelen.” 11Welnu, mijn zoon, moge de HEER je terzijde staan, zodat je zult slagen en voor de HEER, je God, een tempel zult bouwen zoals Hij over jou heeft voorzegd. 12Ik hoop dan ook dat de HEER je verstand en inzicht zal schenken zodat je, wanneer Hij je over Israël aanstelt, de wet van de HEER, je God, zult naleven. 13Wanneer je je houdt aan de bepalingen en regels die de HEER met betrekking tot Israël aan zijn dienaar Mozes heeft opgedragen, zul je zeker slagen. Wees vastberaden en standvastig, laat je door niets weerhouden of ontmoedigen. 14Kijk, ik heb al voorbereidingen getroffen voor de bouw van een tempel voor de HEER en daarbij kosten noch moeite gespaard: honderdduizend talent goud en een miljoen talent zilver, een hoeveelheid koper en ijzer, niet te wegen zo groot, en een voorraad balken en stenen. Jij moet die voorraden nog uitbreiden. 15Een menigte werklieden staat tot je beschikking: steenhouwers, metselaars en houtsnijders, vaklieden op allerlei gebied. 16En goud, zilver, koper en ijzer is er in overvloed, dus je kunt meteen aan het werk. Moge de HEER je terzijde staan.’

17David riep alle leiders van Israël op om zijn zoon Salomo te steunen: 18‘Staat de HEER, uw God, u niet terzijde? Heeft Hij u geen rust verschaft aan al uw grenzen? Hij heeft immers de vroegere inwoners van dit land aan mij uitgeleverd, zodat het land kon worden veroverd voor de HEER en zijn volk. 19Welnu, richt u met hart en ziel naar de HEER, uw God, en begin zo snel mogelijk een heiligdom te bouwen voor God, de HEER, zodat de ark van het verbond met de HEER en de heilige voorwerpen van God kunnen worden overgebracht naar de tempel die voor de naam van de HEER zal worden gebouwd.’

Indeling en taken van de Levieten

1Toen David oud was geworden en zijn levenseinde naderde, riep hij zijn zoon Salomo tot koning van Israël uit. 2Nadat hij de leiders van Israël en de priesters en Levieten bijeen had geroepen, 3werden alle mannelijke Levieten van dertig jaar en ouder hoofdelijk geteld: het waren er achtendertigduizend. 4Vierentwintigduizend van hen kregen de verantwoordelijkheid voor de eredienst in de tempel van de HEER; zesduizend werden aangesteld als griffiers en rechters, 5vierduizend als poortwachters en vierduizend kregen tot taak de lofzang voor de HEER te begeleiden ‘op,’ zoals David zei, ‘de instrumenten die ik voor dat doel heb laten maken.’

6David deelde de Levieten in afdelingen in, naar de families van Gerson, Kehat en Merari.

7De Gersonieten: Ladan en Simi. 8Ladan had drie zonen: Jechiël, de belangrijkste, Zetam en Joël. 9Simi had drie zonen: Selomit, Chaziël en Haran. Zij waren de hoofden van de families van Ladan. 10Simi had vier zonen: Jachat, Ziza, Jeüs en Beria; allemaal zonen van Simi. 11Jachat was de belangrijkste en Ziza was de tweede man. Jeüs en Beria hadden niet veel nakomelingen, daarom vormden zij samen één familie en één dienstafdeling.

12Kehat had vier zonen: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël. 13Zonen van Amram: Aäron en Mozes. Aäron kreeg een bijzondere positie: hij werd geheiligd tot het allerheiligste ambt. Hij en zijn nakomelingen kregen voor altijd tot taak offers te ontsteken ten overstaan van de HEER, Hem te dienen en uit zijn naam de zegen uit te spreken. 14De zonen van Mozes, de godsman, werden ingedeeld bij de gewone Levieten. 15Zonen van Mozes: Gersom en Eliëzer. 16Van de zonen van Gersom was Sebuel de belangrijkste. 17Van de nakomelingen van Eliëzer was Rechabja de belangrijkste. Eliëzer had geen andere zonen, maar Rechabja had een zeer talrijk nageslacht. 18Van de zonen van Jishar was Selomit de belangrijkste. 19Zonen van Chebron: Jeria, de belangrijkste, Amarja, de tweede, Jachaziël, de derde, en Jekamam, de vierde. 20Zonen van Uzziël: Micha, de belangrijkste, en Jissia, de tweede.

21Zonen van Merari: Machli en Musi. Zonen van Machli: Elazar en Kis. 22Elazar had toen hij stierf geen zonen, alleen dochters. Hun neven, de zonen van Kis, namen hen in hun familie op door met hen te trouwen. 23Musi had drie zonen: Machli, Eder en Jeremot.

24Dit waren de nakomelingen van Levi, ingedeeld naar familie, de dienstafdelingen onder leiding van de familiehoofden. Zij werden voortaan vanaf de leeftijd van twintig jaar hoofdelijk geteld en met naam en toenaam geregistreerd voor de dienst in de tempel van de HEER. 25David had namelijk gezegd: ‘De HEER, de God van Israël, heeft zijn volk rust gegeven. Hij zal nu voor altijd in Jeruzalem komen wonen. 26De Levieten hoeven de tabernakel en de voorwerpen voor de eredienst daarom niet meer mee te dragen.’ 27Volgens de laatste aanwijzingen van David werden dus ook de Levieten van twintig jaar en ouder meegeteld. 28Zij kregen tot taak de nakomelingen van Aäron behulpzaam te zijn bij de dienst in de tempel van de HEER, het werk in de tempelhoven en de voorraadkamers, het reinigen van de heilige voorwerpen en alle andere werkzaamheden die verband houden met de eredienst in de tempel van God. 29Zo waren zij verantwoordelijk voor de toonbroden, de tarwebloem voor de graanoffers, de ongedesemde broden, de op de bakplaat gebakken broden waarvan het deeg met olijfolie werd bereid, en het afmeten en wegen van alle ingrediënten. 30-31Verder moest bij het brandofferen voor de HEER elke ochtend en elke avond, en op sabbat, nieuwemaan en de andere hoogtijdagen steeds het voorgeschreven aantal Levieten aantreden om de lof van de HEER te zingen. 32De Levieten vervulden dus hun plichten bij de ontmoetingstent en het heiligdom door hun verwanten, de nakomelingen van Aäron, behulpzaam te zijn bij de dienst in de tempel van de HEER.

1 Kronieken 21-23NBV21Open in de Bijbel

1Voor de koorleider. Bij snarenspel, op de wijs van De achtste. Een psalm van David.

2HEER, straf mij niet in uw woede,

tuchtig mij niet in uw toorn.

3Heb erbarmen, HEER, want ik kwijn weg.

Genees mij, HEER, ik ben doodsbang,

4ik vrees voor mijn leven.

Hoe lang, HEER, moet ik nog wachten?

5Keer terug, HEER, spaar toch mijn leven,

toon mij uw trouw en red mij.

6Want doden noemen uw naam niet meer,

wie in het dodenrijk kan U nog loven?

7Moe ben ik van zuchten,

elke nacht is mijn kussen nat,

mijn bed doorweekt van tranen.

8Mijn ogen zijn gezwollen van verdriet,

dof door alles wat mij benauwt.

9Weg van mij, kwaadwilligen!

De HEER hoort hoe luid ik ween,

10de HEER hoort mijn roep om erbarmen,

de HEER neemt mijn smeekbede aan.

11Beschaamd en doodsbang keren mijn vijanden om,

in een oogwenk met schande bedekt.

Psalmen 6NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons