Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 27 / Job 1-3, Ps. 88

Bijbeltekst(en)

Jobs beproeving

1In het land Us woonde een man die Job heette. Hij was rechtschapen en onberispelijk, hij had ontzag voor God en meed het kwaad. 2Job had zeven zonen en drie dochters. 3Hij bezat zevenduizend schapen en geiten, drieduizend kamelen, vijfhonderd span runderen, vijfhonderd ezelinnen en een groot aantal slaven en slavinnen. Hij was de aanzienlijkste man van het Oosten. 4Zijn zonen hadden de gewoonte om de beurt een feest te geven, ieder in zijn eigen huis, en nodigden dan hun drie zussen uit om bij hen te komen eten en drinken. 5Wanneer zo’n feest voorbij was, liet Job zijn kinderen bij zich komen voor een reinigingsritueel. Hij stond dan ’s ochtends vroeg op om voor elk van hen een offer te brengen, want hij dacht bij zichzelf: Misschien hebben mijn kinderen wel gezondigd en God in hun hart vervloekt. Job deed dit telkens weer.

6Op een dag kwamen de hemelbewoners hun opwachting maken bij de HEER, en ook de satan bevond zich onder hen. 7De HEER vroeg hem: ‘Waar kom je vandaan?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb rondgezworven en rondgedoold op aarde.’ 8De HEER vroeg aan de satan: ‘Heb je ook op mijn dienaar Job gelet? Zoals hij is er niemand op aarde: hij is rechtschapen en onberispelijk, hij heeft ontzag voor God en mijdt het kwaad.’ 9De satan antwoordde de HEER: ‘Zou Job werkelijk zonder reden zoveel ontzag voor God hebben? 10U beschermt hem immers, evenals zijn gezin en alles wat hem toebehoort. U hebt het werk dat hij doet gezegend, zodat zijn bezit zich steeds meer uitbreidt. 11Maar als U uw hand naar hem uitstrekt en aantast wat hem toebehoort, zal hij U ongetwijfeld in uw gezicht vervloeken!’ 12Toen zei de HEER tegen hem: ‘Luister, met alles wat van hem is mag je doen wat je wilt, maar raak Job zelf niet aan.’ Hierop vertrok de satan.

13Toen Jobs zonen en dochters op een dag weer in het huis van hun oudste broer zaten te eten en te drinken, 14kwam er een boodschapper bij Job en zei: ‘De runderen trokken de ploeg en de ezelinnen liepen vlakbij in de wei te grazen, 15maar plotseling werden we overvallen door de Sabeeërs, die het vee roofden en de knechten met hun zwaarden doodden. Ik ben als enige ontkomen om u te zeggen wat er gebeurd is.’ 16Nog voordat de boodschapper uitgesproken was, kwam er een volgende met het bericht: ‘Een verwoestende bliksem uit de hemel trof de schapen en geiten en de knechten, en het vuur verbrandde en verteerde allen. Ik ben als enige ontkomen om u te zeggen wat er gebeurd is.’ 17En ook hij was nog niet uitgesproken of er kwam een volgende met het bericht: ‘De Chaldeeën overvielen ons van drie kanten en roofden de kamelen, en ze doodden de knechten met hun zwaarden. Ik ben als enige ontkomen om u te zeggen wat er gebeurd is.’ 18Ook deze boodschapper was nog niet uitgesproken of er kwam een volgende met het bericht: ‘Uw zonen en uw dochters zaten in het huis van hun oudste broer te eten en wijn te drinken. 19Maar plotseling werd het huis getroffen door een hevige storm uit de woestijn, zodat de vier muren instortten, en uw kinderen onder het puin bedolven werden en de dood vonden. Ik ben als enige ontkomen om u te zeggen wat er gebeurd is.’ 20Toen stond Job op, hij scheurde zijn kleren, schoor zijn hoofd kaal en wierp zich ter aarde. 21En hij zei: ‘Naakt ben ik uit de schoot van mijn moeder gekomen, naakt zal ik tot de aarde terugkeren. De HEER heeft gegeven, de HEER heeft genomen, de naam van de HEER zij geprezen.’ 22Ondanks alles zondigde Job niet en maakte hij God geen enkel verwijt.

1Op een dag kwamen de hemelbewoners hun opwachting maken bij de HEER, en ook de satan maakte bij Hem zijn opwachting. 2De HEER vroeg hem: ‘Waar kom je vandaan?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb rondgezworven en rondgedoold op aarde.’ 3De HEER vroeg aan de satan: ‘Heb je ook op mijn dienaar Job gelet? Zoals hij is er niemand op aarde: hij is rechtschapen en onberispelijk, hij heeft ontzag voor God en mijdt het kwaad. Ja, hij is nog even onberispelijk als altijd, en jij hebt Mij ertoe aangezet hem zonder reden te gronde te richten.’ 4Hierop zei de satan: ‘Zijn leven is hem alles waard. Daarvoor geeft hij zijn hele bezit. 5Maar als U uw hand naar hem uitstrekt en zijn lichaam aantast, zal hij U ongetwijfeld in uw gezicht vervloeken!’ 6Toen zei de HEER tegen hem: ‘Luister, doe met hem wat je wilt, maar spaar zijn leven.’ 7Hierop vertrok de satan en hij overdekte Job van voetzool tot kruin met vreselijke zweren. 8Job pakte een potscherf om zich te krabben, terwijl hij in het stof en het vuil zat. 9Zijn vrouw zei tegen hem: ‘Waarom blijf je zo onberispelijk? Vervloek God toch en sterf.’ 10Maar Job zei tegen haar: ‘Je woorden zijn de woorden van een dwaas. Al het goede aanvaarden we van God, zouden we dan het kwade niet aanvaarden?’ Ondanks alles zondigde Job niet: hij sprak geen onvertogen woord.

11Drie vrienden van Job, Elifaz uit Teman, Bildad uit Suach en Sofar uit Naäma, hoorden van de rampspoed die hem had getroffen, en ze besloten hem op te zoeken. Onderweg ontmoetten ze elkaar, en samen gingen ze naar hem toe om hun medeleven te tonen en hem te troosten. 12Toen ze Job vanuit de verte zagen herkenden ze hem niet, en ze barstten uit in luid geweeklaag, ze scheurden hun kleren en wierpen stof omhoog over hun hoofd. 13Zeven dagen en zeven nachten bleven ze naast hem op de grond zitten zonder iets tegen hem te zeggen, want ze zagen hoe vreselijk hij leed.

Jobs klacht

1Daarna opende Job zijn mond en vervloekte de dag van zijn geboorte. 2Hij zei:

3‘Laat de dag dat ik geboren ben vergaan,

en ook de nacht die zei: “Een jongen is verwekt.”

4Laat die dag een dag van duisternis worden,

laat God in de hemel er geen acht op slaan.

Laat die dag niet baden in het licht.

5Laat het diepste donker hem omhullen,

een dichte wolk hem bedekken

en een zonsverduistering hem teisteren.

6Laat het donker die nacht wegnemen,

zodat hij geen dag van het jaar vergezelt,

en geen plaats vindt in de reeks van maanden.

7Laat die nacht onvruchtbaar worden –

een nacht waarin geen vreugdekreet opklinkt.

8Laten zij die het licht wekken die dag vervloeken,

zij die het wagen om Leviatan te verstoren.

9Zelfs de ochtendsterren zullen niet verschijnen,

die dag verwacht vergeefs de komst van het licht

en zal nooit de wimpers van het morgenrood zien.

10Hij opende de deuren van mijn moeders schoot

en hield het onheil niet voor mij verborgen.

11Waarom ben ik niet in haar schoot gestorven,

niet gestikt toen ik ter wereld kwam!

12Hadden knieën mij maar niet ontvangen

en borsten mij maar niet gezoogd!

13Dan zou ik nu geborgen in de aarde liggen,

dan zou ik geen zorgen hebben, ik zou slapen,

14omringd door koningen en raadsheren,

bouwers van paleizen, al vergaan tot puin,

15tussen machtigen die goud bezaten

en die hun huis met zilver vulden.

16Was ik maar als een misgeboorte weggestopt,

als een kind dat het licht nooit heeft gezien.

17In het dodenrijk worden de goddelozen stil,

zij die uitgeput zijn, vinden daar hun rust.

18Gevangenen worden niet meer opgejaagd,

de stem van de drijver horen ze niet meer.

19Daar zijn hoog en laag verzameld

en is de slaaf vrij van zijn meester.

20Waarom geeft God het licht aan ongelukkigen,

het leven aan verbitterden?

21Zij wachten op de dood die uitblijft,

ze zoeken naar hem, meer dan naar schatten;

22hun vreugde kent geen grenzen,

ze jubelen als ze hun graf gevonden hebben.

23Waarom geeft God het licht aan hem

voor wie de weg verborgen blijft,

wie Hij de weg verspert?

24Ik heb geen ander voedsel dan verdriet,

mijn klachten stromen in een vloed van tranen.

25Wat ik vreesde, komt nu over me,

wat mij angst aanjoeg, heeft me getroffen.

26Ik vind geen vrede, vind geen kalmte,

mijn rust is weg – onrust bevangt mij.’

Job 1-3NBV21Open in de Bijbel

1Een lied, een psalm van de Korachieten. Voor de koorleider. Op de wijs van De rietpijp. Een beurtzang, een kunstig lied van de Ezrachiet Heman.

2HEER, God, mijn redder,

ik roep tot U, ik schreeuw het uit,

bij dag en bij nacht.

3Laat mijn gebed U bereiken,

luister naar mijn klagen,

4ik word door rampen bezocht,

mijn leven nadert het dodenrijk.

5Ik hoor bij wie afgedaald zijn in het graf,

ik ben als een man aan het eind van zijn krachten,

6als een naamloze dode ben ik,

als een gesneuvelde in een massagraf,

aan wie U niet langer denkt,

losgerukt uit uw hand.

7U hebt mij onder in de kuil gelegd,

in het duister van de diepte,

8uw toorn drukt zwaar op mij,

uw golven slaan over mij heen. sela

9Bekenden hebt U van mij vervreemd,

afgrijzen roep ik bij hen op,

ik ben ingesloten en zie geen uitweg meer.

10Mijn ogen zijn dof van ellende,

ik roep U aan, HEER, elke dag,

en strek mijn handen naar U uit.

11Doet U wonderen bij doden,

staan schimmen op om U te loven? sela

12Komt uw liefde in het graf ter sprake

of uw trouw in de afgrond?

13Weet men in de duisternis van uw wonderen

of van uw weldaden in het land der vergetelheid?

14Daarom roep ik U om hulp, HEER,

elke morgen nader ik U met mijn gebed.

15Waarom, HEER, verstoot U mij

en verbergt U voor mij uw gelaat?

16Ik ben verzwakt, van jongs af in doodsgevaar,

verbijsterd moet ik uw woede verduren.

17De gloed van uw toorn overweldigt mij,

uw verschrikkingen maken mij sprakeloos,

18als water omringen ze mij, dag aan dag,

van alle kanten sluiten ze mij in.

19Mijn beste vrienden hebt U van mij vervreemd,

mijn enige metgezel is de duisternis.

Psalmen 88NBV21Open in de Bijbel

Vandaag beginnen we in het Bijbelboek Job. Lees hier een inleiding op dit Bijbelboek

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons