Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 269 / Klaagl.1-2

Bijbeltekst(en)

Eerste lied: het bittere lot van Jeruzalem

1Ach, hoe eenzaam zit zij neer, de eens zo levendige stad.

Een weduwe is ze geworden, zij die groot was onder de volken,

de vorstin van de gewesten is tot slavernij vervallen.

2Heel de nacht weent zij, haar wangen zijn nat van tranen.

Er is niemand die haar troost, niemand van haar vele minnaars;

geen vriend bleef haar trouw, allen zijn haar vijandig gezind.

3Juda is verbannen na een tijd van nood en zware onderdrukking;

zij zit neer te midden van de volken, maar vindt geen rust:

haar vervolgers belagen haar, drijven haar in het nauw.

4De wegen naar Sion treuren, er zijn geen feestgangers meer.

Haar poorten liggen verlaten, haar priesters zuchten,

haar meisjes zijn bedroefd. En zijzelf: bitter is haar lot.

5Haar vijanden zijn heer en meester, zo zeker van zichzelf.

De HEER heeft haar dit aangedaan om haar vele overtredingen.

Haar kinderen zijn gevangen weggevoerd, voor de vijand uit.

6Sion heeft al haar glans verloren.

Haar leiders zijn als herten die geen weidegrond meer vinden.

Ze zijn gevlucht, van al hun kracht beroofd, voor hun vervolgers uit.

7Jeruzalem denkt ten tijde van haar nood en haar zwervend bestaan

aan alle kostbaarheden die zij vanouds bezat.

Toen haar volk in handen van de vijand viel, schoot niemand haar te hulp;

de vijanden die haar zagen, lachten om haar ondergang.

8Haar zware zonden maakten Jeruzalem tot een voorwerp van spot;

wie haar eerden, verachten haar, nu ze haar naaktheid zien.

En zij, zij kreunt en zucht en wendt zich af.

9Haar onreinheid kleeft aan de zoom van haar kleed. Dit einde had ze niet voorzien.

Ontstellend diep is zij gezonken, er is niemand die haar troost.

HEER, zie toch mijn nood, zie hoe de vijand zich verheft.

10De vijand heeft zijn hand naar haar kostbaarheden uitgestrekt.

Zij moet aanzien hoe het heiligdom betreden wordt door vreemde volken,

aan wie U de toegang tot de gemeenschap had ontzegd.

11Alle inwoners zuchten en steunen, op zoek naar wat brood,

ze ruilen hun kostbaarheden voor voedsel, om weer levenskracht te krijgen.

HEER, zie mij, merk toch op hoezeer ik word veracht.

12Jullie die hier voorbijgaan, raakt het jullie niet? Merk toch op en zie:

is er leed als het leed dat mij wordt aangedaan,

dat de HEER op de dag van zijn toorn over mij heeft uitgestort?

13Hij zond vuur uit de hoogte, dat in mijn gebeente neerdaalde.

Hij spande een valstrik voor mij, Hij deed mij terugdeinzen.

Hij verwoestte mijn leven en maakte me ziek, dag na dag.

14Hij heeft mijn overtredingen gebundeld en ze vastgemaakt als een juk;

ze drukken zwaar op mijn nek, mijn kracht is gebroken.

De Heer heeft mij uitgeleverd aan hen bij wie ik weerloos ben.

15De Heer heeft de machthebbers in mijn midden verworpen,

Hij heeft het tijdstip bepaald om mijn jongemannen te breken.

De Heer heeft vrouwe Juda in de wijnpers vertrapt.

16Hierom ween ik, hierom baden mijn ogen in tranen.

Oneindig ver weg is mijn trooster, die mij levenskracht geeft.

Mijn kinderen zijn verbrijzeld, want groot was de overmacht van de vijand.

17Sion strekt haar handen uit, maar er is niemand die haar troost.

De HEER heeft de vijanden rondom tegen Jakob opgeroepen;

zij bejegenen Jeruzalem alsof ze onrein is.

18De HEER staat in zijn recht: ik trotseerde zijn bevel.

Luister toch, volken, en zie hoe ik lijd:

mijn meisjes en mijn jongemannen zijn gevangen weggevoerd.

19Ik riep om mijn minnaars, maar zij lieten mij in de steek.

Mijn priesters en oudsten zijn in de stad omgekomen,

zoekend naar voedsel om in leven te blijven.

20HEER, zie mijn ellende: mijn ingewanden staan in brand,

mijn hart wordt verscheurd, omdat ik zo opstandig ben geweest.

Buiten berooft het zwaard mij van mijn kinderen, binnen heerst de dood.

21De mensen horen hoe ik zucht, maar er is niemand die mij troost.

Al mijn vijanden hoorden van mijn rampspoed en juichten uw daden toe:

de dag die U had bepaald, brak aan. – Laat hen nu delen in mijn lot!

22Neem hun verdorvenheid in ogenschouw, en doe met hen

wat U met mij gedaan hebt vanwege al mijn overtredingen.

Talrijk zijn mijn verzuchtingen, en mijn hart is ziek.

Tweede lied: de HEER als vijand

1Ach, hoe hult de Heer in zijn toorn Sion in donkere wolken.

Hij heeft vanuit de hemel Israëls luister ter aarde geworpen,

Hij zag op de dag van zijn toorn niet naar zijn voetenbank om.

2De Heer heeft Jakobs weidegrond meedogenloos verwoest,

Hij heeft in zijn woede de vestingen van Juda vernietigd,

Hij heeft het koninkrijk vernederd en zijn leiders onteerd.

3Hij heeft in brandende toorn Israëls macht gebroken,

Hij trok zijn rechterhand terug, niet langer weerhield Hij de vijand.

Hij is tegen Jakob ontbrand als een laaiend, allesvernietigend vuur.

4Als een vijand spande Hij zijn boog,

als een tegenstander hief Hij zijn rechterhand.

Zo doodde Hij hun kostbaarste bezit,

en goot zijn gramschap uit als vuur over de tent van Sion.

5De Heer was een vijand voor hen: Hij verwoestte Israël.

Hij heeft de paleizen verwoest, de vestingen vernietigd.

Hij heeft in heel Juda de jammerklachten vermeerderd.

6De HEER heeft de omheining geslecht als bij een tuin,

en de ontmoetingstent zelf heeft Hij vernietigd;

Hij heeft in Sion sabbat en feestdag in onbruik doen raken,

in zijn hevige toorn heeft Hij koning en priester verstoten.

7De Heer heeft zijn altaar versmaad, zijn heiligdom verworpen,

de muren van Sions paleizen prijsgegeven aan haar vijanden;

hun stemmen galmen door het huis van de HEER, als op een feestdag.

8De HEER wilde de muur rondom Sion vernietigen:

Hij spande het meetlint, trok zijn verwoestende hand niet terug,

Hij bracht rouw over wallen en muren, die tezamen bezweken.

9Haar poorten zijn ter aarde gezonken, de grendels stukgeslagen en vernield.

Nu haar koning en leiders onder vreemde volken leven

is het onderricht van haar priesters verdwenen;

haar profeten ontvangen niet langer visioenen van de HEER.

10De oudsten van Sion zitten zwijgend op de grond,

met stof op hun hoofd, gehuld in een rouwkleed.

De meisjes van Jeruzalem buigen het hoofd ter aarde.

11Mijn ogen zijn door tranen verteerd, mijn ingewanden staan in brand,

mijn maag keert zich om – vanwege de wonden van mijn volk,

omdat kind en zuigeling versmachten op de pleinen van de stad.

12Ze blijven hun moeders vragen: ‘Is er geen brood en wijn?’,

versmachtend op de pleinen van de stad, als gewonden op het slagveld;

in de armen van hun moeders stroomt het leven uit hen weg.

13Waarmee zal ik je vergelijken, Jeruzalem, welk voorbeeld kan ik je tonen?

Waaraan zal ik je gelijkstellen, vrouwe Sion? Hoe kan ik je troosten?

Wijd als de zee gapen je wonden – wie kan je genezen?

14Je profeten hebben je bedrogen met valse visioenen –

hadden ze maar je wandaden onthuld om je lot nog te keren!

Ze hebben je valse orakels verkondigd om je te misleiden.

15Allen die voorbijgaan wringen de handen als ze jou zien;

ze sissen van afschuw, schudden meewarig het hoofd over Jeruzalem:

‘Is dit nu die stad, volmaakt van schoonheid, vreugde voor de wereld?’

16Al je vijanden sperren hun mond naar je open;

ze fluiten, grijnzen en spotten: ‘We hebben haar verwoest!

Ja, dit is de dag waarop we hoopten, hiernaar hebben wij uitgezien!’

17De HEER heeft gedaan wat Hij bepaald had, Hij bracht ten uitvoer

wat Hij lang geleden had besloten: vernietiging zonder mededogen.

Hij liet je vijand triomferen, je tegenstanders gaf Hij de macht.

18Het hart van het volk schreeuwt tot de Heer. – O muur van Sion,

laat je tranen stromen als een rivier, dag en nacht,

aan één stuk door; gun je ogen geen rust.

19Weeklaag in de nacht, jammer tot aan de ochtend,

stort je hart uit als water, ten overstaan van de Heer.

Hef je handen naar Hem op, voor het leven van je kinderen,

die op elke straathoek van honger versmachten.

20HEER, zie mij, merk toch op wie U dit aandoet.

Moeten vrouwen de kinderen eten die ze zelf hebben gebaard?

Moeten priester en profeet worden gedood in het heiligdom van de Heer?

21Op straat liggen de lijken van mannen, jong en oud,

mijn meisjes en mijn jongemannen zijn gevallen door het zwaard;

U doodt hen op de dag van uw toorn, meedogenloos slacht U hen af.

22U riep mijn ergste vijanden bijeen, als was het een feestdag.

Op de dag van de toorn van de HEER kan niemand ontkomen, niemand overleeft;

de kinderen die ik baarde en grootbracht, worden door mijn vijand gedood.

Klaagliederen 1-2NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons