Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 270 / Klaagl.3-5

Bijbeltekst(en)

Derde lied: wanhoop en hoop

1Ik ben de mens die te lijden heeft onder de stok van zijn toorn.

2Hij leidt mij en voert mij – in een lichtloos duister.

3Tegen mij heft Hij zijn hand op, steeds opnieuw, dag na dag.

4Mijn vlees en mijn huid doet Hij wegteren, en al mijn botten breekt Hij.

5Hij sluit mij in en omringt me met gif en tegenspoed.

6Hij laat mij in duisternis wonen, als de doden van eeuwen her.

7Hij trekt een muur rond mij op, ik kan er niet uit; zwaar zijn mijn bronzen ketenen.

8Al schreeuw ik en roep ik om hulp, Hij wil mijn gebed niet horen.

9Hij verspert mij de weg met rotsblokken, mijn paden maakt Hij krom.

10Als een beer loert Hij op mij, als een leeuw in het verborgene.

11Hij dringt me opzij, Hij verscheurt me en verwoest mijn leven.

12Hij spant zijn boog en kiest mij als doelwit voor zijn pijlen.

13Hij treft mij in het hart met de pijlen uit zijn koker.

14Dag na dag moet ik het ontgelden in het spotlied van mijn volk.

15Hij verzadigt mij met bittere kruiden, Hij geeft me alsem te drinken in overvloed,

16Hij laat me mijn tanden stukbijten op stenen, Hij drukt mij neer in het stof.

17Mijn leven is verstoken van vrede, geluk is mij vreemd geworden.

18Steeds denk ik: Verdwenen is mijn glans, vervlogen mijn hoop op de HEER.

19Gedenk mijn nood en mijn zwervend bestaan, de alsem en het gif.

20Telkens als ik mijn lot overdenk, ben ik diep terneergeslagen.

21Toch geef ik de hoop niet op, want hieraan houd ik vast:

22De HEER bewijst zijn liefde: wij zijn nog in leven! Zijn ontferming kent geen einde.

23Elke morgen schenkt Hij nieuwe weldaden. – Veelvuldig blijkt uw trouw!

24Ik besef: mijn enig bezit is de HEER, al mijn hoop is op Hem gevestigd.

25Goed is de HEER voor wie Hem zoekt en zich op Hem verlaat.

26Goed is het geduldig te hopen op de HEER die redding brengt.

27Goed is het als een mens zijn juk draagt in zijn jeugd.

28Laat hij neerzitten, eenzaam en geduldig, als het hem wordt opgelegd.

29Laat hij zich neerwerpen en stof likken, misschien is er hoop.

30Laat hij zijn wang bieden aan wie hem slaat, laat hij verzadigd raken van hoon.

31Want de Heer verwerpt niet voor eeuwig.

32Als Hij leed berokkent, ontfermt Hij zich ook, zo groot is zijn liefde;

33slechts met tegenzin brengt Hij leed en rampspoed over de mensen.

34Dat men overal op aarde gevangenen vertrapt,

35dat men iemands rechten schendt onder de ogen van de Allerhoogste,

36dat men een mens een eerlijk vonnis onthoudt – zou de Heer het niet zien?

37Wie is het die spreekt en het is er? Zou de Heer het niet zijn die gebiedt?

38Komt uit de mond van de Allerhoogste niet goed zowel als kwaad?

39Wat klaagt een mens zolang hij nog leeft? Laat hij klagen over zijn zonden!

40Laten we ons leven onderzoeken en doorvorsen, laten we terugkeren naar de HEER,

41laten we met onze handen ook ons hart opheffen tot God in de hemel.

42Wij hebben gezondigd, wij zijn opstandig geweest, en U hebt ons niet vergeven.

43U hult u in toorn, U achtervolgt en doodt ons zonder mededogen.

44U hult u in een wolk, geen gebed dringt tot U door.

45U maakt ons tot schuim en uitschot te midden van de volken.

46Al onze vijanden sperren hun mond naar ons open.

47Angst en afgrijzen, dood en verderf, ze houden ons in hun greep.

48Waterbeken stromen uit mijn ogen, om de rampspoed van mijn volk.

49Mijn ogen vloeien van tranen, zonder rust, zonder ophouden,

50totdat de HEER vanuit de hemel neerkijkt en mij ziet.

51Wat ik zie, raakt mij in het hart: het lot van de vrouwen van mijn stad.

52Mijn vijanden jaagden fel op mij, als op een vogel, al hadden ze geen reden.

53Ze hebben mijn leven gesmoord in de put, mij afgedekt met een steen.

54Het water sloot zich boven mijn hoofd, ik dacht: Ik ben verloren.

55Uit de diepte van de put roep ik uw naam, HEER.

56U hoort mijn stem. Sluit uw oor niet voor mijn zuchten en mijn hulpgeroep.

57Altijd als ik roep, bent U nabij; U zegt mij: ‘Wees niet bang.’

58U, Heer, neemt het voor mij op, U redt mijn leven.

59U, HEER, ziet hoe mij onrecht wordt aangedaan; verschaf mij toch recht.

60U doorziet hun wraakzucht, hun samenzwering tegen mij.

61U hoort hoe zij mij honen, HEER, en hoe ze samenzweren:

62hun vijandige taal en hun gekonkel over mij, de hele dag door.

63Zie hen in al hun doen en laten: ik word bezongen in hun spotlied.

64HEER, U zult hen laten boeten voor al wat ze misdeden,

65U zult hun geest verblinden – laat uw vloek hen treffen!

66Achtervolg hen in uw toorn, vaag hen weg van onder uw hemel.

Vierde lied: Sions schuld en ondergang

1Ach, hoe heeft het goud zijn glans verloren, het zuivere goud zijn kleur;

het heilig gesteente ligt op elke straathoek uitgestrooid.

2Het volk van Sion, ooit kostbaar als het fijnste goud,

ach, niet meer waard nu dan een aarden kruik, dan pottenbakkerswerk.

3Zelfs een jakhals biedt haar jongen haar tepels om ze te zogen,

maar mijn volk is wreed geworden, als een struisvogel in de woestijn.

4Dorst doet de tong van zuigelingen aan hun gehemelte kleven,

kinderen bedelen om brood, maar niemand reikt het hun aan.

5Wie altijd lekkernijen aten, gaan nu als schimmen over straat,

wie gekoesterd werden in scharlaken, speuren de mestvaalt af.

6De wandaden van mijn volk zijn groter dan de zonden van Sodom,

dat in een oogwenk werd weggevaagd, zonder dat een hand het beroerde.

7Ooit waren Sions vorsten smettelozer dan sneeuw, glanzender dan melk,

roder dan koraal was hun lichaam, als saffier hun verschijning;

8maar nu zijn ze donkerder dan roet, ze worden op straat niet herkend:

ze zijn vel over been, hun huid is droog en dor als hout.

9Beter te vallen door het zwaard dan te sterven door de honger:

verstoken van alles wat het land voortbrengt, kwijnt men weg en bezwijkt.

10Zachtaardige vrouwen koken hun eigen kinderen,

die hun tot voedsel dienen, in deze tijd van rampspoed voor mijn volk.

11De HEER heeft zijn woede uitgevierd, zijn brandende toorn uitgegoten,

Hij heeft in Sion een vuur ontstoken dat haar fundamenten verteert.

12Dat ooit een vijand of tegenstander de poorten van Jeruzalem zou binnengaan –

de koningen der aarde noch haar bewoners konden het geloven.

13Het is om de zonden van haar profeten, om de wandaden van haar priesters:

zij hebben in haar midden het bloed van de rechtvaardigen vergoten.

14Verblind, met bloed bezoedeld wankelden zij door de straten;

niemand was er die het waagde hun kleren aan te raken.

15‘Ga weg! Onrein!’ riep men hun toe. ‘Weg! Ga weg, raak niets aan!’

Ze zijn vertrokken en doolden rond, want alle volken zeiden: ‘Hier kunnen ze niet blijven.’

16De HEER zelf heeft hen verstrooid, Hij ziet niet langer naar hen om.

Voor de priesters bestaat geen eerbied meer, voor de oudsten geen respect.

17We zien aldoor smachtend uit naar hulp – tevergeefs.

We staan op de uitkijk, maar het volk waarnaar wij uitzien brengt geen redding.

18De vijand volgt ons bij iedere stap, we kunnen ons niet meer buiten vertonen.

Ons einde is nabij, onze dagen zijn geteld, ja, ons einde is gekomen.

19Sneller dan adelaars in de lucht zijn onze vervolgers,

ze jagen op ons in de bergen, beloeren ons in de woestijn.

20De gezalfde van de HEER, de adem van ons leven, is in hun kuil gevangen,

hij in wiens schaduw wij hoopten te leven, te midden van de volken.

21Wees maar vrolijk en blij, Edom, jij die woont in het land Us –

toch wordt ook jou de beker aangereikt, je zult dronken worden en naakt staan.

22Sion, je hebt voor je wandaden geboet, de HEER zal je niet meer verbannen;

maar jouw wandaden, Edom, zal Hij bestraffen, jouw zonden worden blootgelegd.

Vijfde lied: gebed om mededogen

1Gedenk, HEER, wat ons is overkomen, merk toch op, zie onze smaad:

2Ons eigendom is de vreemdeling toegevallen, buitenlanders bezetten onze huizen.

3Wij zijn wezen zonder vader, onze moeders zijn weduwe geworden.

4We moeten betalen om ons eigen water te drinken, en ons hout moeten we kopen.

5Onze vervolgers zitten ons op de hielen, we worden afgebeuld, ons wordt geen rust gegund.

6We zochten steun bij Egypte, vroegen Assyrië om voedsel.

7Onze voorouders hebben gezondigd; zij zijn er niet meer, nu dragen wij hun schuld.

8Slaven heersen over ons, en niemand die ons uit hun greep verlost.

9Bedreigd vanuit de woestijn halen we de oogst binnen, met gevaar voor eigen leven.

10Onze huid gloeit als een oven, door de koorts van de honger.

11Vrouwen hebben ze verkracht in Sion, meisjes in de steden van Juda.

12Vorsten hebben ze opgehangen, de oudsten worden geminacht.

13Jongemannen moeten molenstenen torsen, jongens wankelen onder een last van hout.

14De oudsten zijn verdwenen uit de poort, de jeugd staakt het snarenspel.

15De vreugde is verdwenen uit ons hart, onze reidans is veranderd in rouw.

16De kroon is van ons hoofd gevallen. Wee ons, wij hebben gezondigd!

17Dit is wat ons hart zo ziek maakt, en onze ogen troebel:

18dat de Sion nu een woestenij is, dat vossen er ronddolen.

19Maar U, HEER, zetelt voor eeuwig, uw troon staat vast van geslacht op geslacht.

20Waarom zou U ons voorgoed vergeten, ons voor altijd verlaten?

21Breng ons terug bij U, HEER, laat ons terugkeren, laat het ons gaan als voorheen.

22Werkelijk, U hebt ons geheel en al verworpen, uw toorn tegen ons is onbegrensd.

Klaagliederen 3-5NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons