Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 265 / Jer. 44-46

Bijbeltekst(en)

De Judeeërs in Egypte door onheil getroffen

1De HEER richtte zich bij monde van Jeremia tot de Judeeërs die in Egypte waren gaan wonen, in Migdol, Dafne, Memfis en Patros: 2‘Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Jullie hebben het onheil gezien waarmee Ik Jeruzalem en de andere steden van Juda getroffen heb. Ze liggen nu in puin, er woont niemand meer. 3Dat komt door het kwaad dat jullie hebben gedaan; jullie hebben Mij gekrenkt door wierook te branden ter ere van andere goden, die jullie en je voorouders nooit hebben gekend. 4Ik zond telkens weer mijn dienaren, de profeten, naar jullie en liet hen zeggen: Staak deze gruwelijke praktijken, Ik verafschuw ze. 5Maar jullie luisterden niet en weigerden Mij gehoor te geven. Jullie staakten die kwalijke praktijken niet en bleven wierook branden voor andere goden. 6Toen stortte Ik mijn grote woede uit en liet die ontbranden over de steden van Juda en de straten van Jeruzalem. Ze vielen in puin en werden zo de woestenij die ze nu zijn.

7Nu dan – dit zegt de HEER, de God van de hemelse machten, de God van Israël: Waarom roepen jullie zulk groot onheil over je af door alle mannen, vrouwen, kinderen en zuigelingen van Juda ten onder te laten gaan, zodat er niets van jullie overblijft? 8Waarom tergen jullie Mij met wat je zelf gemaakt hebt door in Egypte, waarheen jullie uitgeweken zijn, wierook te branden voor andere goden, zodat jullie je eigen ondergang bewerkstelligen, jullie naam door alle volken op aarde als een vloek gebruikt zal worden en jullie bespot zullen worden? 9Zijn jullie het kwaad vergeten dat je voorouders en de koningen van Juda en hun vrouwen hebben gedaan, en het kwaad dat jullie zelf en jullie eigen vrouwen in Juda en in de straten van Jeruzalem hebben gedaan? 10Ze hebben tot op de dag van vandaag geen berouw getoond, ze hebben zich niet laten afschrikken en mijn voorschriften en wetten, die Ik jullie en je voorouders heb voorgehouden, niet nageleefd.

11Daarom – dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Ik ben vastbesloten onheil over jullie te brengen, Ik zal alle Judeeërs uitroeien. 12De overlevenden van Juda, die vastbesloten waren om naar Egypte uit te wijken, zal Ik in Egypte laten sterven, van groot tot klein. Ze zullen vallen door het zwaard of door de honger ten onder gaan. Hun naam zal als een vloek worden gebruikt en ze zullen worden bespot en afschuw wekken. 13Ik zal hen die in Egypte wonen straffen zoals Ik Jeruzalem heb gestraft, met het zwaard, de honger en de pest. 14Er zal van de overlevenden van Juda, die naar Egypte zijn uitgeweken, geen vluchteling naar Juda terugkeren, hoezeer ze er ook naar verlangen om terug te keren en er opnieuw te wonen. Ze keren niet terug, op een enkele vluchteling na.’

15Maar de Judeeërs die in Egypte woonden, in Patros, de mannen, die wisten dat hun vrouwen wierook voor andere goden brandden, en de vrouwen zelf, die in groten getale opgekomen waren, antwoordden Jeremia: 16‘Wij schenken geen gehoor aan wat u in de naam van de HEER tegen ons gezegd hebt. 17Wij doen onze geloften gestand, wij blijven voor de koningin van de hemel wierook branden en wij blijven haar wijnoffers brengen. Dat deden wij, onze voorouders, onze koningen en leiders ook in de steden van Juda en de straten van Jeruzalem. Toen hadden we meer dan voldoende te eten; we waren gelukkig en bleven gevrijwaard van onheil. 18Maar sinds we ermee opgehouden zijn, hebben we gebrek aan alles en komen we om door het zwaard en de honger.’ 19En de vrouwen zeiden: ‘Wij hebben voor de koningin van de hemel wierook gebrand, wij hebben haar wijnoffers gebracht en koeken met haar beeltenis gebakken, maar dat gebeurde natuurlijk met medeweten van onze mannen.’

20Jeremia zei tegen de Judeeërs, de mannen en vrouwen die hem dit antwoord gaven: 21‘Jullie hebben wierook gebrand in de steden van Juda en de straten van Jeruzalem, net als jullie voorouders, jullie koningen, leiders en de rest van de bevolking – dachten jullie dat de HEER dat vergeten was? Dat het Hem onverschillig liet? 22Nee, de HEER kon jullie kwalijke praktijken en gruwelijke daden niet langer verdragen, en daarom ligt jullie land nu in puin en is het een woestenij geworden waar niemand meer woont, en wordt de naam ervan als een vloek gebruikt. 23Omdat jullie door wierook te branden tegen de HEER hebben gezondigd, Hem niet hebben gehoorzaamd en zijn voorschriften, wetten en bepalingen niet hebben nageleefd, daarom is dat onheil jullie overkomen.’ 24En Jeremia vervolgde tegen de Judeeërs en hun vrouwen: ‘Luister naar de woorden van de HEER, Judeeërs in Egypte! 25Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Jullie en je vrouwen hebben die geloften gedaan en zijn die ook nagekomen. Jullie zeggen: “Wij hebben de geloften afgelegd dat wij voor de koningin van de hemel wierook zouden branden en dat wij haar wijnoffers zouden brengen. Wij komen onze geloften na.” Dat moeten jullie vooral doen, kom je geloften maar na! 26Maar, Judeeërs in Egypte, luister dan wel naar de woorden van de HEER. Ik zweer bij mijn grote naam, zegt de HEER, dat er nergens in Egypte nog Judeeërs zullen zijn die mijn naam uitspreken in de eed: “Zo waar God, de HEER, leeft.” 27Ik ben op hun ondergang uit, niet op hun redding. Alle Judeeërs in Egypte zullen sterven door het zwaard en de honger, totdat Juda uitgestorven is. 28Er zal maar een klein aantal aan het zwaard ontkomen en vanuit Egypte naar Juda terugkeren. Alles wat er nog van Juda is overgebleven en naar Egypte is uitgeweken, zal weten wiens woorden standhouden – die van Mij of die van hen. 29Om jullie duidelijk te maken – spreekt de HEER – dat Ik jullie hier zal straffen, dat het onheil dat Ik jullie aankondig werkelijk komt, geef Ik jullie het volgende teken: 30Dit zegt de HEER: Ik lever farao Chofra, de koning van Egypte, uit aan zijn vijanden, die hem naar het leven staan, zoals Ik koning Sedekia van Juda heb uitgeleverd aan koning Nebukadnessar van Babylonië, zijn vijand, die hem naar het leven stond.’

Baruchs leven gespaard

1In het vierde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda, de zoon van Josia, toen Baruch, de zoon van Neria, in een boekrol schreef wat Jeremia hem dicteerde, sprak de profeet de volgende woorden tot hem: 2‘Dit zegt de HEER, de God van Israël, tegen jou, Baruch: 3Je hebt gezegd: “Wee mij, de HEER heeft mijn leed met leed vermeerderd, moe ben ik van zuchten, rust vond ik niet.” 4Maar dit zegt de HEER tegen jou: Wat Ik gebouwd heb, breek Ik af, wat Ik geplant heb, ruk Ik uit, dat hele land. 5Zou jij dan voor jezelf naar iets bijzonders streven? Doe dat niet, want Ik zal onheil brengen over al wat leeft – spreekt de HEER –, maar jou laat Ik je leven behouden, waar je ook naartoe gaat.’

Profetie over Egypte

1De HEER richtte de volgende woorden tot de profeet Jeremia over de volken.

2Over Egypte, over het leger van farao Necho, de koning van Egypte, dat zich bij de Eufraat, in Karkemis, bevond. In het vierde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda, de zoon van Josia, werd het verslagen door koning Nebukadnessar van Babylonië.

3‘“Grijp de schilden, mannen van Egypte,

maak je klaar voor de strijd!

4Span de paarden in,

spring op de wagens!

Helm op, de speren gescherpt, het harnas omgord!

Vooruit, in het gelid!”

5Waarom staan ze verlamd van angst,

waarom deinzen ze terug?

Hun keurtroepen worden verpletterd,

ze vluchten zonder om te kijken,

overal paniek – spreekt de HEER.

6De snelste krijgsheld kan niet vluchten,

de dapperste niet meer ontkomen.

In het noorden, bij de Eufraat,

komen ze ten val.

7Wie zwelt als de Nijl,

wie bruist als die onstuimige rivier?

8Het is Egypte dat zwelt als de Nijl,

onstuimig als die bruisende rivier.

“Ik zal oprijzen,” roept het, “en de aarde overstromen,

steden en inwoners vernietigen.

9Paarden, ten aanval! Wagens, raas voort!

Helden, werp je in de strijd!

Nubiërs, Libiërs, hef de schilden!

Span de bogen, Lydiërs!”

10Het is een dag van wraak

voor God, de HEER van de hemelse machten.

Hij wreekt zich op zijn vijanden.

Zijn zwaard doet zich tegoed,

het drinkt en raakt verzadigd van hun bloed.

God, de HEER van de hemelse machten,

richt een slachting aan, in het noorden, bij de Eufraat.

11Vrouwe Egypte, haast je maar naar Gilead

en haal daar balsem.

Geen middel baat je nog,

je wonden groeien toch niet dicht.

12De volken horen hoe je wordt vernederd,

je jammerklachten klinken over heel de aarde.

Je helden tuimelen over elkaar,

ze storten allen neer.’

13De HEER richtte de volgende woorden tot de profeet Jeremia over de invasie van koning Nebukadnessar in Egypte:

14‘Geef orders in Egypte, officieren,

geef bevel in Migdol,

beveel in Memfis en Dafne:

“Op je post, maak je gereed,

alle volken om ons heen

zijn door het zwaard verslonden.”

15Waarom zijn je machtige soldaten teruggedreven,

waarom hielden ze geen stand?

De HEER sloeg hen uiteen.

16Hij liet hen struikelen,

ze tuimelden over elkaar.

Ze roepen: “Overeind, terug naar ons volk,

terug naar ons geboorteland!

Weg van dit moordend geweld!”

17Noem de farao maar Praatjesmaker,

koning van de gemiste kans.

18Zo waar Ik leef – spreekt de koning

wiens naam is HEER van de hemelse machten:

Machtig als de Tabor onder de bergen,

fier als de Karmel bij de zee

zal de vijand binnentrekken.

19Egypte, laat je inwoners hun boedel pakken

om in ballingschap te gaan.

Memfis wordt een woestenij,

het gaat in vlammen op,

geen mens kan er meer wonen.

20Egypte is een prachtig kalf,

maar er zoemen zwermen horzels.

Ze komen uit het noorden aangevlogen.

21Egyptes huursoldaten zijn weldoorvoed als jonge stieren,

maar ook zij nemen de wijk.

Ze vluchten allen, geen van hen houdt stand.

Want de dag waarop met hen wordt afgerekend is gekomen,

de dag waarop ze in het ongeluk worden gestort.

22-23Egypte vlucht, sissend als een slang.

De vijand bestormt het in groten getale,

hij komt met bijlen op Egypte af

en velt het, zoals houthakkers een bos,

hoe ondoordringbaar ook

– spreekt de HEER.

Met ontelbaar velen is de vijand,

talrijker dan sprinkhanen.

24Egypte wordt met schande overladen,

uitgeleverd aan het volk van het noorden.

25De HEER van de hemelse machten, de God van Israël, zegt: Ik zal Amon, de god van Thebe, straffen, en heel Egypte, met zijn farao, zijn goden en zijn leiders. Ik straf de farao en allen die op hem vertrouwen, 26Ik lever ze uit aan hen die hun naar het leven staan: koning Nebukadnessar van Babylonië en zijn leger. Maar eens wordt Egypte weer zoals het vroeger was – spreekt de HEER.

27Wees niet bang, mijn dienaar Jakob,

heb geen angst, Israël.

Ik zal je uit dat verre land bevrijden,

uit de ballingschap breng Ik je nageslacht terug.

Het volk van Jakob keert terug en zal in vrede leven,

zonder zorgen, zonder dat het nog wordt opgeschrikt.

28Wees niet bang, mijn dienaar Jakob,

Ik sta je terzijde – spreekt de HEER.

De landen waarheen Ik je verdreven heb,

vaag Ik allemaal weg.

Jij krijgt de straf die je verdient;

Ik laat je niet vrijuit gaan,

maar vernietigen zal Ik je niet.’

Jeremia 44-46NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons