Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 251 / Jer. 4-6

Bijbeltekst(en)

1Israël, wanneer je op je schreden terugkeert,

keer dan terug naar Mij – spreekt de HEER.

Heb je die afgodsbeelden weggedaan,

zwerf dan niet langer rond,

2maar zweer waarachtig, eerlijk en oprecht:

“Zo waar de HEER leeft.”

Dan zullen alle volken zich gezegend noemen dankzij Hem,

ze zullen zich met Hem gelukkig prijzen.

3Want dit zegt de HEER tegen Juda en Jeruzalem:

Ontgin nieuw land,

en zaai niet tussen de dorens.

4Laat je besnijden voor de HEER,

ontdoe je van de voorhuid van je hart,

inwoners van Juda en Jeruzalem.

Anders slaat zijn toorn uit als een vuur,

een brand die niet te blussen is,

vanwege jullie kwalijke praktijken.

De vijand uit het noorden in aantocht

5Maak bekend in Juda,

laat horen in Jeruzalem, beveel:

“Blaas de ramshoorn in het land!”

Roep luid: “Verzamelen!

Verschans je in je vestingsteden.

6Wijs met de strijdvaan naar Sion!

Vlucht, blijf niet staan!”

Want Ik breng onheil uit het noorden,

en grote rampspoed!

7Zoals een leeuw uit het struikgewas springt,

zo doemt een vernietiger van volken op,

rukt de vijand op uit zijn gebied.

Hij maakt je land tot een woestenij.

Je steden vallen in puin, worden ontvolkt.

8Hul je daarom in het zwart,

weeklaag, barst uit in jammerklachten.

Onstuitbaar is de brandende toorn van de HEER.

9Op die dag – spreekt de HEER –

ontzinkt de koning en de leiders alle moed.

De priesters zijn ontzet,

de profeten verbijsterd.’

10Ik zei: ‘HEER, mijn God,

U hebt Jeruzalem en dit volk misleid:

wij zouden in vrede leven,

toch staat het zwaard ons op de keel!’

11‘Dan zeg Ik Juda en Jeruzalem:

Vanuit de kale heuvels in de woestijn

waait een verzengende wind naar mijn volk.

Geen wind om het koren te wannen,

12Ik stuur een woeste wind.

Nu, ja nú vel Ik mijn oordeel over hen.

13Daar doemt de vijand op,

als een jagende wolk,

zijn wagens razen als een wervelwind,

zijn paarden gaan sneller dan adelaars.

“Wee ons! Het is met ons gedaan.”

14Jeruzalem, zuiver je hart van het kwaad,

dan alleen word je gered.

Hoe lang blijf je broeden op je kwade plannen!

15Hoor! Een bode uit Dan brengt slechte tijding,

uit het bergland van Efraïm komt een onheilsbericht.

16Meld het de volken, maak Jeruzalem bekend:

Uit verre landen naderen belegeraars,

schreeuwend slaan ze het beleg voor Juda’s steden.

17Ze omsingelen Jeruzalem

als wachters een akker,

omdat het tegen Mij in opstand kwam

– spreekt de HEER.

18Je eigen wangedrag heeft dit teweeggebracht.

Het bittere kwaad dat je deed,

zette zich vast in je hart.’

19O bonzend hart! O razend hart!

Ik krimp ineen van pijn!

Ik kan niet zwijgen,

tot in mijn ziel voel ik het hoorngeschal,

hoor ik het krijgsgeschreeuw.

20Ramp op ramp wordt gemeld,

heel het land gaat te gronde.

Plotseling zijn mijn tenten vernield,

onverwacht mijn tentdoeken gescheurd.

21Hoe lang nog moet ik de strijdvaan zien,

de ramshoorn horen schallen?

22De HEER zegt: ‘Dwaas is mijn volk,

het wil van Mij niets weten.

Het zijn kinderen zonder verstand,

inzicht hebben ze niet.

Zij zijn wel wijs, maar in het kwaad;

tot het goede zijn ze niet in staat.’

23Ik zag de aarde,

ze was woest en doods.

Ik keek op naar de hemel,

er was geen licht.

24Ik zag de bergen, ze beefden,

de heuvels, ze huiverden.

25Ik keek, er waren geen mensen,

alle vogels waren uit de lucht verdwenen.

26Ik keek, elke boomgaard was een woestijn,

alle steden waren verwoest –

door toedoen van de HEER,

door zijn brandende toorn.

27Want dit zegt de HEER:

‘Heel het land wordt een woestenij,

maar vernietigen zal Ik het niet.

28Hierom zal de aarde rouwen,

de hemel boven zal in zwart gedompeld zijn,

omdat Ik gesproken heb en dit besloten heb.

Ik volhard in mijn besluit, Ik kom er niet op terug.’

29Voor de kreten van schutters en menners

vlucht iedereen weg uit de stad.

Ze rennen de bossen in,

beklimmen de rotsen.

Heel de stad is verlaten,

niemand woont er nog.

30Jij, Juda, bent tot ondergang gedoemd,

wat wil je nu nog doen?

Al ga je gekleed in scharlaken,

al ben je met goud getooid,

al maak je je ogen op,

tevergeefs maak je je mooi.

Je wordt door je minnaars verworpen,

ze staan je naar het leven.

31Ik hoor een kreet van pijn,

als van een vrouw die voor het eerst baart.

Vrouwe Sion kreunt,

zij heft haar handen ten hemel:

‘Wee mij! Ik bezwijk in handen van moordenaars.’

Onrecht en dwaasheid in Juda

1‘Zwerf door de straten van Jeruzalem,

vraag na, kijk om je heen,

zoek op de pleinen of er iemand is

die rechtvaardig handelt,

die naar eerlijkheid streeft,

dan zal Ik Jeruzalem vergeven.

2Als zij zweren: “Zo waar de HEER leeft,”

plegen ze niets dan meineed.’

3HEER, U wilt toch dat ze eerlijk zijn?

U sloeg hen, maar het raakte hen niet.

U bracht hen aan de rand van de afgrond,

zij weigerden van die straf te leren.

Zij gingen onverdroten voort

en weigerden terug te keren.

4Ik dacht: Het zijn maar eenvoudige mensen,

veel kennis hebben ze niet.

Zij weten niet wat de HEER van hen vraagt,

zijn niet bekend met het recht van hun God.

5Ik zal me tot hun leiders richten,

zij weten beslist wat de HEER van hen vraagt,

zij zijn bekend met het recht van hun God.

Maar ook zij hebben het juk gebroken,

hoog en laag heeft zijn riemen losgerukt.

6Daarom werden ze gedood door leeuwen uit het bos,

verscheurd door wolven uit de steppe,

daarom loerden panters op hun steden.

Ieder die zich buiten waagde, werd verscheurd.

Niet te tellen zijn hun misdaden,

hun ontrouw bleek talloze malen.’

7‘Waarom zou Ik je vergeven, Juda?

Je kinderen hebben Mij verlaten,

zij zwoeren bij wat geen goden zijn.

Ik schonk hun overvloed,

maar zij pleegden overspel,

bij hoeren zijn ze kind aan huis.

8Het zijn bronstige, hitsige hengsten,

ze hinniken allen naar andermans vrouw.

9Zou Ik zo’n volk niet straffen?

– spreekt de HEER.

Zou Ik mij niet wreken

op een volk dat zoiets doet?

10Bestorm de wijnterrassen, vertrap ze,

maar vernietig ze niet helemaal.

Ruk de ranken af,

ze behoren de HEER niet toe.

11Want Israël en Juda hebben Mij bedrogen

– spreekt de HEER.

12Ze hebben de HEER niet ernstig genomen,

ze zeiden: “Zo doet Hij niet, ons zal geen onheil treffen,

zwaard en honger blijven ons bespaard.

13De profeten? Wind zijn ze,

ze spreken niet de woorden van de HEER.

Laat dat onheil hén maar treffen.”

14Daarom – dit zegt de HEER, de God van de hemelse machten:

Omdat zij dit durven te zeggen,

maak Ik dit volk tot brandhout,

maak Ik mijn woorden in jouw mond

tot een vlam die hen verslindt.

15Israël, Ik stuur een volk uit verre streken op je af

– spreekt de HEER.

Dat volk is taai, dat volk is eeuwenoud,

het spreekt een taal die je niet kent,

je kunt hun woorden niet verstaan.

16De pijlkokers van de soldaten,

allen onverschrokken strijders,

zijn een open graf.

17Dat volk verslindt je oogst en je voedsel,

je zonen en je dochters,

je geiten, schapen, koeien,

je wijnstokken en vijgenbomen.

Het verwoest je vestingsteden,

de burchten waarop je vertrouwt.

18Maar als het zover is, zal Ik ze toch niet helemaal vernietigen – spreekt de HEER. 19En als ze vragen: “Waarom heeft de HEER, onze God, ons dit alles aangedaan?”, antwoord hun dan: “Jullie hebben Mij toch verlaten en zijn vreemde goden gaan dienen in je eigen land? Jullie zullen vreemden dienen in een land dat niet van jullie is.”

20Zeg het volk van Jakob

en roep Juda toe:

21Luister toch, dwaas en onverstandig volk,

dat ogen heeft, maar niet ziet,

en oren heeft, maar niet hoort.

22Hebben jullie geen ontzag voor Mij?

– spreekt de HEER.

Beven jullie niet voor Mij?

Ik heb met zand de zee aan banden gelegd,

haar een vaste grens gesteld.

Haar golven donderen, maar tevergeefs,

ze bruisen onstuimig, maar worden gestuit.

23Maar dit volk is koppig en opstandig,

het is zijn eigen weg gegaan.

24Ze dachten niet bij zichzelf:

Wij moeten ontzag hebben voor de HEER, onze God,

die ons tijdig regen geeft,

in het najaar en het voorjaar,

die een vaste oogsttijd geeft.

25Jullie zonden hebben deze orde verstoord,

welvaart bleef door jullie wandaden uit.

26Ik trof schurken aan onder mijn volk,

ineengedoken als vogelvangers loeren ze rond.

Ze zetten een val, ze jagen op mensen.

27Zoals een korf vol vogels is,

zo zijn hun huizen vol gestolen goed.

Daardoor zijn ze machtig en rijk.

28Ze zijn vadsig en vet

en slechter dan slecht.

Ze staan het recht in de weg,

wat wezen toekomt laat hen koud,

de belangen van de armen dienen ze niet.

29Zou Ik zo’n volk niet straffen?

– spreekt de HEER.

Zou Ik mij niet wreken

op een volk dat zoiets doet?

30Verschrikkelijke dingen, ongehoord,

gebeuren in dit land:

31de profeten profeteren leugens,

de priesters treden eigenmachtig op.

En dat bevalt mijn volk!

Wat zullen jullie doen als je einde nadert?

De ondergang van Juda is nabij

1Vlucht, volk van Benjamin, vlucht uit Jeruzalem!

Blaas de ramshoorn in Tekoa,

geef vuursignalen boven Bet-Hakkerem.

Onheil dreigt uit het noorden,

en grote rampspoed!

2Die lieflijke en tere vrouw breng Ik om,

vrouwe Sion zelf.

3Herders met hun kudden komen op haar af,

rondom haar zetten zij hun tenten op,

ieder weidt zijn deel af.

4Ze roepen: “Bereid je voor op de strijd!

Nog deze middag vallen we aan.

Helaas, de dag loopt ten einde,

de schaduwen lengen.

5We vallen aan in de nacht,

dan breken we de burchten af.”

6Dit zegt de HEER van de hemelse machten:

Hak de bomen om,

werp een dam op tegen de stad.

Jeruzalem wordt overgeleverd,

het is een stad vol uitbuiting.

7Zoals water opwelt uit een bron,

zo welt kwaad op uit Jeruzalem.

Onderdrukking en geweld beheersen de stad.

Onder mijn ogen wordt geslagen, gemarteld,

er komt geen einde aan.

8Laat je terechtwijzen, Jeruzalem,

dan maak Ik me niet van je los,

maak Ik je niet tot een woestenij,

een onbewoonbaar land.’

9Dit zegt de HEER van de hemelse machten:

‘Zoek goede druiven aan de wijnstok,

zoek wat van Israël nog overbleef.

Zoek als een wijnboer de ranken na.’

10‘Tegen wie moet ik spreken, HEER,

wie luistert naar mijn waarschuwing?

Hun oren zitten dicht, niets merken ze op.

De woorden van de HEER bespotten ze,

ze hebben er een afkeer van.

11Ik ben vol van de toorn van de HEER,

ik kan mij niet meer bedwingen.’

‘Stort mijn woede uit over de kinderen op straat,

over alle jonge mannen.

Mannen en vrouwen worden gevangengenomen,

grijsaards en oude mensen.

12Hun huizen vallen anderen toe,

ook hun akkers en hun vrouwen.

Tegen de hele bevolking treed Ik op

– spreekt de HEER.

13Want iedereen, van groot tot klein,

is op eigen voordeel uit;

van profeet tot priester,

ieder pleegt bedrog.

14Ze verklaren de wond van mijn volk

lichtvaardig voor genezen,

ze zeggen: “Alles gaat naar wens.”

Nee, niets gaat naar wens!

15Schamen zij zich voor hun wandaden?

Integendeel, zij weten niet wat schaamte is.

Daarom komen ze ten val,

als Ik met hen afreken, gaan zij allen ten onder

– zegt de HEER.

16Dit zegt de HEER:

Je staat op een kruispunt, kijk goed!

Vraag na hoe de oude wegen liepen.

Welke weg leidt naar het goede?

Sla die in, en vind rust.

Maar zij zeggen: “Dat doen wij niet.”

17Ik stel wachters over jullie aan,

let op het geluid van hun ramshoorn.

Zij zeggen: “Dat doen wij niet.”

18Daarom, volken, luister!

Kom samen en besef wat daar gebeurt.

19Aarde, luister,

Ik breng onheil over dat volk.

Dat is de vrucht van hun bedenksels,

omdat zij niet naar mijn woorden hebben geluisterd,

mijn wet hebben verworpen.

20Wat heb Ik aan wierook, uit Seba gehaald,

aan kalmoes uit een ver land?

Jullie brandoffers aanvaard Ik niet,

jullie vredeoffers behagen Mij niet.

21Daarom – dit zegt de HEER:

Ik leg voor dit volk een struikelblok neer,

waarover het ten val komt.

Zowel vaders als zonen komen om,

zowel buren als vrienden.

22Dit zegt de HEER:

Er nadert een volk uit het noorden,

een grote overmacht.

Ze komen van de einden der aarde,

worden aangevuurd tot de strijd.

23Ze houden boog en zwaard gereed,

wreed zijn ze, meedogenloos.

Hun krijgsrumoer klinkt als een bulderende zee,

ze komen op paarden aangestormd.

Hun leger staat in slagorde,

als één man gereed voor de strijd.

Het richt zich, vrouwe Sion, tegen jou!’

24‘Wij horen van hun komst,

onze handen beginnen te trillen.

Angst en paniek overweldigen ons,

zoals weeën een barende vrouw.

25Waag je niet buiten de stad, ga niet op reis,

want daar heerst het zwaard van de vijand,

het zaait overal paniek!’

26‘Hul je in het zwart, mijn volk,

wentel je in het stof.

Rouw als om een enig kind,

klaag met bitter rouwbeklag.

De verwoester overvalt je, onverhoeds.

27Ik maak jou tot keurmeester, tot toetser,

die de handelwijze van mijn volk onderzoekt.

28Zij allen zijn rebels en opstandig,

kwaadsprekers, waardeloos koper en ijzer,

zij allen zijn door en door slecht.

29Het vuur verschroeit zelfs de blaasbalg,

maar het lood levert geen zilver.

Vergeefs zuivert de smelter,

het goede en het slechte worden niet gescheiden.

30Verworpen zilver worden ze genoemd,

want ze zijn verworpen door de HEER.’

Jeremia 4-6NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons