Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 250 / Jer. 1-3

Bijbeltekst(en)

1Hier volgen de woorden van Jeremia, de zoon van Chilkia, afkomstig uit een priestergeslacht uit Anatot in het gebied van Benjamin. 2De HEER richtte zich tot hem in het dertiende jaar dat koning Josia, de zoon van Amon, over Juda regeerde. 3Ook sprak Hij tot hem tijdens de regering van koning Jojakim, de zoon van Josia, en in de jaren daarna, tot het einde van het elfde regeringsjaar van Sedekia, de zoon van Josia. In de vijfde maand van dat jaar werd Jeruzalem in ballingschap weggevoerd.

Jeremia geroepen

4De HEER richtte zich tot mij: 5‘Voordat Ik je vormde in de moederschoot, had Ik je al uitgekozen, voordat je de moederschoot verliet, had Ik je al aan mij gewijd, je een profeet voor alle volken gemaakt.’ 6Ik riep: ‘Nee, HEER, mijn God! Ik kan het woord niet voeren, ik ben te jong.’ 7Maar de HEER antwoordde: ‘Zeg niet: “Ik ben te jong.” Richt je tot iedereen naar wie Ik je zend en zeg alles wat Ik je opdraag. 8Wees voor niemand bang, want Ik zal je terzijde staan en je redden – spreekt de HEER.’ 9En de HEER strekte zijn hand uit, raakte mijn mond aan en zei tegen mij: ‘Hiermee leg Ik mijn woorden in jouw mond. 10Nu, op deze dag, geef Ik je gezag over alle koninkrijken en volken, om ze uit te rukken en te verwoesten, te vernietigen en af te breken, of om ze op te bouwen en te planten.’

11De HEER richtte zich tot mij: ‘Wat zie je, Jeremia?’ Ik antwoordde: ‘Ik zie een amandeltwijg.’ 12‘Dat zie je goed,’ zei de HEER. ‘Zo zeker als een amandelboom in het voorjaar uitbot, zo zeker laat Ik mijn woorden uitkomen.’

13De HEER richtte zich opnieuw tot mij: ‘Wat zie je?’ Ik zei: ‘Ik zie een gloeiend hete kookpot, die vanuit het noorden overhelt.’ 14Toen zei de HEER: ‘Vanuit het noorden zal onheil over alle inwoners van dit land worden uitgestort. 15Ik roep de volken van alle koninkrijken uit het noorden op – spreekt de HEER. Ze zullen dit land binnenvallen en hun tronen voor de poorten van Jeruzalem zetten, rondom de muren en om alle andere steden van Juda. 16Ik zal de Judeeërs vonnissen voor al het kwaad dat ze hebben gedaan. Ze hebben Mij verlaten, wierook gebrand voor andere goden en geknield voor wat ze zelf gemaakt hebben. 17Jij, Jeremia, maak je gereed en zeg hun alles wat Ik je opdraag. Laat je door hen geen angst aanjagen, anders zal Ik jou angst aanjagen in hun bijzijn. 18Ik maak je nu tot een vestingstad en een ijzeren zuil, tot een bronzen muur om stand te houden tegen het hele land: de koningen en leiders van Juda, de priesters en het volk. 19Ze zullen je bestrijden, maar je niet overwinnen, want Ik zal je terzijde staan en je redden – spreekt de HEER.’

Ontrouw van Israël en Juda

1De HEER richtte zich tot mij:

2‘Ga naar Jeruzalem, roep haar toe:

Dit zegt de HEER:

Ik weet nog hoe je Me liefhad in je jeugd,

van Me hield als mijn bruid,

hoe je Me volgde door de woestijn,

dat land waar niet wordt gezaaid.

3Israël is aan de HEER gewijd,

het is de eerste vrucht van zijn oogst.

Wie het verslindt, laadt schuld op zich,

hij wordt door onheil getroffen

– spreekt de HEER.

4Luister naar de woorden van de HEER,

volk van Jakob.

Stammen van Israël, luister allemaal!

5Dit zegt de HEER:

Welk onrecht heb Ik jullie voorouders gedaan

dat ze Mij hebben verlaten,

dat ze achter nietige goden aan liepen

en zelf nietswaardig werden?

6Zij zeiden niet:

“Waar is de HEER,

die ons uit Egypte heeft bevrijd,

die ons heeft geleid door de woestijn,

door een land van steppen en ravijnen,

een land zo dor en duister,

een land waar niemand doorheen trekt,

waar geen mensen wonen.”

7Ik leidde jullie naar een land vol boomgaarden,

een rijke oogst aan vruchten wachtte jullie daar.

Jullie kwamen er – en bezoedelden mijn bezit,

mijn eigen land werd Mij een gruwel.

8De priesters zeiden niet:

“Waar is de HEER?”

De hoeders van de wetten kenden Mij niet.

De herders kwamen tegen Mij in opstand.

De profeten lieten zich door Baäl leiden

en liepen achter goden aan

van wie geen hulp was te verwachten.

9Daarom klaag Ik jullie nogmaals aan,

en de kinderen van je kinderen klaag Ik aan

– spreekt de HEER.

10Ga naar de eilanden der Kittiërs, kijk rond,

zend boden naar Kedar en onderzoek:

is zoiets ooit gebeurd,

11heeft ooit een volk zijn goden ingeruild?

En goden zijn het nog niet eens!

Maar mijn volk heeft zijn eer verruild

voor iets dat geen hulp bieden kan.

12Hemel, wees ontzet!

Huiver, sidder en beef!

– spreekt de HEER.

13Twee wandaden heeft mijn volk begaan:

het heeft Mij verlaten, de bron van levend water,

en het heeft waterkelders uitgehouwen,

kelders vol scheuren, waarin het water niet blijft staan.

14Is Israël een knecht,

is het soms als slaaf geboren?

Waarom is het dan een weerloze prooi?

15Leeuwen grommen ertegen,

heffen een machtig gebrul aan.

Ze maken van het land een woestenij,

de steden zijn verwoest, ontvolkt.

16Manschappen uit Memfis en Dafne

stropen je heuvels kaal.

17Je hebt het aan jezelf te wijten,

je hebt de HEER, je God, verlaten toen Hij je leidde op je weg.

18Nu dan, waarom ga je naar Egypte,

wil je water drinken uit de Nijl?

Waarom ga je naar Assyrië,

wil je water drinken uit de Eufraat?

19Je eigen kwaad zal je straffen,

je eigen ontrouw keert zich tegen je.

Weet wel: doordat je Mij verlaten hebt,

voor Mij geen ontzag meer hebt,

loopt het jammerlijk met je af

– spreekt God, de HEER van de hemelse machten.

20Je brak je juk steeds weer in stukken,

rukte je riemen los

en zei: “Ik wil niet dienstbaar zijn.”

Maar op elke hoge heuvel,

onder elke bladerrijke boom,

lag je als een hoer te wachten.

21Ik heb je geplant als een edele druif, een prachtige stek,

maar wat ben je geworden?

Een verwilderde wijnstok, woekerende ranken!

22Ook al was je je kleren met soda,

en met een overvloed aan loog,

je schandvlek blijf Ik zien

– spreekt God, de HEER.

23Hoe kun je zeggen:

“Ik heb me niet onrein gemaakt,

ik liep niet achter de Baäls aan”?

Kijk eens naar het Hinnomdal,

besef wat je daar doet.

Je bent een rusteloze kameel,

die hitsig heen en weer rent,

24een wilde ezelin, thuis in de woestijn,

die elke ezel ruikt, tochtig als ze is.

Wie kan haar drift aan banden leggen?

Geen ezel hoeft moeite te doen,

bronstig als ze is, laat ze zich makkelijk vinden.

25Loop je voeten niet stuk,

bespaar jezelf een dorstige keel.

Maar jij zegt: “Laat me begaan,

ik heb die andere goden lief,

hen wil ik volgen.”

26Zoals een betrapte dief te schande staat,

zo staat het volk van Israël te schande,

de koningen en leiders,

de priesters en profeten.

27Ze zeggen tegen een blok hout:

“U bent onze vader,”

tegen een stuk steen:

“U hebt ons gebaard.”

Ze hebben Mij de rug toegekeerd,

ze kijken Mij niet langer aan.

Maar als ze in nood zijn, roepen ze:

“Kom toch, red ons!”

28Waar zijn dan je goden,

die jullie zelf gemaakt hebben?

Die moeten je maar redden uit je nood.

Je hebt toch, Juda, evenveel goden als steden?

29Waarom klagen jullie Míj aan?

Jullie kwamen zelf in opstand tegen Mij

– spreekt de HEER.

30Ik heb jullie kinderen gestraft;

vergeefs, ze hebben niets geleerd.

Jullie zwaard verslond je profeten,

als een verscheurende leeuw.

31Jullie van deze generatie,

let op de woorden van de HEER!

Was Ik voor Israël een woestijn,

of een land vol duisternis?

Waarom zegt mijn volk:

“Wij willen niet gebonden zijn,

wij komen niet meer naar U toe”?

32Zal een meisje haar sieraden vergeten,

of een bruid haar tooi?

Maar mijn volk is Mij sinds jaar en dag vergeten.

33Hoe goed ken je de weg naar je minnaars,

zelfs verdorven vrouwen kunnen nog iets van je leren.

34En bovendien, je kleren zijn besmeurd

met het bloed van arme, onschuldige mensen,

niet van inbrekers, op heterdaad betrapt.

35En je durft ook nog te zeggen:

“Maar ik ben onschuldig,

Gods toorn gaat voorbij.”

Omdat je zegt: “Ik heb niet gezondigd,”

daarom klaag Ik je aan.

36Hoe snel sla jij een andere weg in.

Met Assyrië ben je bedrogen uitgekomen,

met Egypte overkomt je dat ook.

37Ook Egypte zul je verlaten,

ontredderd, met je handen op je hoofd.

Want de HEER heeft verstoten op wie je vertrouwde,

steun bieden ze niet meer.’

Oproep om terug te keren naar de HEER

1‘Stel dat een man zijn vrouw wegstuurt, en zij bij hem weggaat en de vrouw van een ander wordt, kan hij haar dan terugnemen? Wordt het land dan niet ontwijd? Maar jij hebt met talloze minnaars overspel gepleegd, en je wilt toch weer bij Me terugkomen? – spreekt de HEER.

2Kijk naar de kale heuvels,

waar ben je níet beslapen?

Je wachtte je minnaars op langs de weg,

zoals een Arabier op de uitkijk in de woestijn.

Je hebt dit land ontwijd

met je overspel, je schandelijk gedrag.

3Daarom bleven de regens uit,

is de lenteregen niet gekomen.

Toch hield je de brutale blik van een hoer,

je toonde geen enkele schaamte.

4Maar nú roep je Mij aan.

Je zegt “vader” tegen Mij, en zegt:

“U bent de geliefde van mijn jeugd,

5uw woede gaat voorbij,

niet eeuwig duurt uw toorn.”

Zo spreek je, maar onverdroten ga je voort,

je blijft je schanddaden begaan.’

6Tijdens de regering van koning Josia zei de HEER tegen mij: ‘Heb je gezien hoe ontrouw Israël Mij geworden is? Ze pleegde overspel op elke hoge berg en onder elke bladerrijke boom. 7Ik dacht: Als ze van dat alles genoeg heeft, komt ze wel bij Me terug. Maar ze kwam niet terug. Haar afvallige zus Juda zag dat, 8en ook dat Ik ontrouw Israël vanwege haar overspel weggestuurd had en haar een scheidingsbrief had gegeven. Ik zag dat zij zich door dit alles niet liet afschrikken, maar zelf ook overspelig werd. 9En door haar lichtzinnig overspel met goden van steen en hout ontwijdde ze dit land. 10Daarna kwam Israëls afvallige zus Juda wel bij Me terug, maar ze was niet oprecht, ze kwam met leugenachtige woorden – spreekt de HEER.’ 11De HEER vervolgde: ‘Ontrouw Israël is nog rechtvaardig in vergelijking met afvallig Juda.

12Ga, roep tegen het noorden:

Kom terug, ontrouw Israël – spreekt de HEER –,

dan zal Ik mijn woede laten varen,

want Ik ben trouw en liefdevol,

niet eeuwig duurt mijn toorn

– spreekt de HEER.

13Erken alleen dat je schuldig bent,

tegen de HEER, je God, in opstand bent gekomen,

dat je overal op zoek ging naar andere goden,

onder elke bladerrijke boom,

dat je niet naar Mij geluisterd hebt

– spreekt de HEER.

14Kom terug, ontrouwe kinderen – spreekt de HEER –, want jullie behoren Mij toe. Ik zal jullie meenemen, uit elke stad één, uit elke familie twee, en jullie naar Sion brengen. 15Ik zal jullie herders naar mijn hart geven, en die zullen jullie met wijsheid en inzicht weiden. 16En als jullie in die tijd in aantal toenemen en dit land weer zullen bevolken – spreekt de HEER –, zal niemand meer over de ark van het verbond met de HEER spreken. Die komt in niemands gedachten op, hij wordt niet meer genoemd of gemist, en wordt niet opnieuw gemaakt. 17In die tijd zal men Jeruzalem Troon van de HEER noemen. Alle volken zullen er samenstromen, ze zullen op de naam van de HEER afkomen en zich niet meer laten leiden door hun koppig en boosaardig hart. 18In die tijd zal Juda zich bij Israël voegen, en samen zullen ze uit het noorden naar dit land komen, dat Ik hun voorouders in bezit heb gegeven.

19Ik dacht: Hoe kan Ik je een plaats tussen mijn kinderen geven

en je een begeerlijk land schenken,

het mooiste sieraad ter wereld?

En Ik dacht: Jullie zullen “vader” tegen Mij zeggen,

jullie keren je niet van Mij af.

20Maar nee, zoals een vrouw die haar man bedriegt,

zo heb jij Mij bedrogen, volk van Israël!

– spreekt de HEER.

21Een stem klinkt over de kale heuvels:

Israël smeekt en weent.

Het is een verdorven weg gegaan,

is de HEER, zijn God, vergeten.

22Kom terug, afvallige kinderen,

Ik zal jullie genezen van je ontrouw.

Dan zullen jullie zeggen:

“Hier zijn we, wij komen bij U terug,

want U bent de HEER, onze God.

23Het is waar, de heuvels zijn een leugen,

de bergen een holle klank.

Het is alleen de HEER, onze God,

die Israël de overwinning geeft.

24Zolang ons volk bestaat,

heeft de god van de schande

het bezit van onze voorouders verslonden,

hun schapen, geiten en runderen,

hun zonen en dochters.

25Laten we ons neerwerpen in schande,

laat schaamte ons bedekken.

Tegen de HEER, onze God,

hebben wij en onze voorouders gezondigd,

vanaf onze jeugd, tot op de dag van vandaag.

Wij hebben niet geluisterd naar de HEER, onze God.”

Jeremia 1-3NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons