Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 252 / Jer. 7-9

Bijbeltekst(en)

Straf voor Juda’s godsdienstige praktijken

1De HEER richtte zich tot Jeremia: 2‘Ga in de tempelpoort staan en verkondig deze boodschap: Luister naar de woorden van de HEER, Judeeërs; luister, jullie die door deze poorten naar binnen gaan om je voor de HEER neer te buigen. 3Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Beter je leven, dan mogen jullie in dit land blijven wonen. 4Vertrouw niet op die bedrieglijke leus: “Dit is de tempel van de HEER! De tempel van de HEER! De tempel van de HEER!” 5Als jullie je leven werkelijk beteren, als jullie elkaar rechtvaardig behandelen, 6vreemdelingen, wezen en weduwen niet onderdrukken, in dit land geen onschuldig bloed vergieten en niet achter andere goden aan lopen, jullie onheil tegemoet, 7dan mogen jullie hier blijven wonen, in het land dat Ik jullie voorouders gegeven heb, voor altijd en eeuwig. 8Maar jullie vertrouwen op die bedrieglijke leus, en dat zal je niet baten. 9Jullie stelen, moorden, plegen overspel en meineed, branden wierook voor Baäl en lopen achter andere goden aan, die jullie eerst niet kenden. 10En toch durven jullie, terwijl jullie al die gruweldaden plegen, voor Mij te verschijnen in deze tempel, het huis waaraan mijn naam verbonden is, met de gedachte: Ons kan niets gebeuren! 11Denken jullie soms dat het huis dat mijn naam draagt een rovershol is? Ik zie wel degelijk wat jullie doen – spreekt de HEER.

12Ga maar eens naar het heiligdom in Silo, waar Ik mijn naam vroeger liet wonen, en zie wat Ik er vanwege de wandaden van mijn volk Israël mee heb gedaan. 13Nu dan – spreekt de HEER –, omdat jullie al die gruweldaden plegen en Ik telkens weer tot jullie gesproken heb maar jullie niet hebben geluisterd, omdat Ik geroepen heb maar jullie niet hebben geantwoord, 14zal Ik met deze tempel, waaraan mijn naam verbonden is en waarin jullie je vertrouwen stellen, en met heel het land dat Ik jullie voorouders gegeven heb, hetzelfde doen als met Silo. 15Ik zal jullie verstoten, zoals Ik jullie broedervolk, het nageslacht van Efraïm, verstoten heb.

16En jij, bid niet voor dit volk, kom niet langer met smeekbeden, dring niet bij Me aan, want Ik zal niet naar je luisteren. 17Zie je niet wat er in de steden van Juda en de straten van Jeruzalem gebeurt? 18De kinderen sprokkelen hout, de vaders stoken het vuur en de vrouwen kneden deeg om koeken voor de koningin van de hemel te bakken. Ook krenken ze Mij door wijnoffers aan andere goden te brengen. 19Maar treffen ze Mij daarmee? – spreekt de HEER. Treffen ze niet eerder zichzelf, tot hun eigen schande? 20Daarom – dit zegt God, de HEER: Ik stort over dit land, over de mensen, de dieren, de bomen en gewassen op het veld mijn grote woede uit. Alles zal branden, en niets zal worden geblust.

21Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Maak van je brandoffers maar vredeoffers: eet zelf het vlees maar op! 22Toen Ik jullie voorouders uit Egypte leidde, heb Ik hun nooit iets gezegd of voorgeschreven over brand- en vredeoffers. 23Wat Ik hun geboden heb, is dit: “Wees Mij gehoorzaam, dan zal Ik jullie God zijn en zullen jullie mijn volk zijn. Volg steeds de weg die Ik jullie wijs, en het zal jullie goed gaan.” 24Maar ze luisterden niet naar Mij, ze hebben Mij niet gehoorzaamd. Ze volgden hun eigen plannen en lieten zich leiden door hun koppig en boosaardig hart. In plaats van Mij te volgen, keerden ze zich van Mij af. 25Vanaf de dag dat jullie voorouders uit Egypte wegtrokken tot op de dag van vandaag heb Ik telkens weer mijn dienaren, de profeten, naar jullie gezonden. 26Maar niemand die naar Mij luisterde, niemand die Mij gehoorzaamde. Jullie zijn nog halsstarriger dan jullie voorouders.

27Als je dit alles tegen hen zegt, zullen ze niet naar je luisteren; als je hen roept, zullen ze niet antwoorden. 28Zeg dan tegen hen: Hier heb je nu dat volk dat niet naar de HEER, zijn God, luistert en dat zich niet laat terechtwijzen! Oprechte woorden komen niet meer over hun lippen.

29Scheer je hoofdhaar af, werp het weg,

hef op de kale heuvels een klaaglied aan.

De HEER verwerpt en verstoot je,

jullie generatie treft Hij met zijn toorn.

30De Judeeërs hebben immers gedaan wat slecht is in mijn ogen – spreekt de HEER. Ze hebben de tempel waaraan mijn naam verbonden is, met gruwelijke afgodsbeelden ontwijd, 31en in het Hinnomdal de offerplaats Tofet gebouwd om er hun zonen en dochters te verbranden. Ik heb dat nooit geboden, Ik heb dat nooit gewild. 32Daarom – spreekt de HEER –, de dag zal komen dat er niet meer gesproken wordt over Tofet of het Hinnomdal, maar over het Moorddal. Men zal de doden in Tofet begraven tot er geen plaats meer is. 33Dan vallen de lijken van dit volk ten prooi aan roofvogels en wilde dieren, en niemand die ze verjaagt. 34Ik zal in de steden van Juda en de straten van Jeruzalem de vreugdezangen laten verstommen, en bruid en bruidegom hun lied ontnemen, want het land valt in puin.

1In die tijd – spreekt de HEER – zal men de beenderen van de koningen van Juda, van de leiders, de priesters, de profeten en de inwoners van Jeruzalem uit hun graven halen 2en ze uitspreiden voor de zon, de maan en het sterrenleger aan de hemel. Die vereerden ze met zoveel overgave en die volgden ze, die vroegen ze om raad en daarvoor knielden ze. De beenderen zullen niet worden verzameld en begraven, maar als mest op de akkers blijven liggen. 3En wat er overblijft van dit verdorven volk zal de dood verkiezen boven het leven, op elke plaats waarheen Ik hen verdreven heb – spreekt de HEER van de hemelse machten.
Het volk weigert naar de HEER terug te keren

4Zeg tegen hen: Dit zegt de HEER:

Als iemand valt, staat hij toch op?

Als iemand afdwaalt, keert hij toch terug?

5Waarom blijft dit volk dan dwalen,

waarom blijft Jeruzalem ontrouw,

houdt het vast aan bedrog,

weigert het terug te keren?

6Ik heb goed naar hen geluisterd –

wat ze zeggen is gelogen.

Niemand heeft berouw over het kwaad,

niemand zegt: “Hoe kon ik dit ooit doen?”

Ze hollen steeds maar door

als een paard dat zich in de strijd stort.

7De ooievaar aan de hemel,

de tortelduif en de gierzwaluw

kennen de tijd van hun trek,

maar mijn volk kent niet de orde van de HEER.

8Hoe durven jullie te zeggen: “Wij zijn wijzen,

wij hebben de wet van de HEER”?

De pen van de schrijvers heeft hem vervalst.

9De wijzen zullen te schande staan,

ten einde raad, ze lopen in een val.

Ze hebben de woorden van de HEER verworpen,

wat voor wijsheid rest hun nog?

10Daarom geef Ik hun vrouwen weg,

hun akkers geef Ik aan veroveraars.

Want iedereen, van groot tot klein,

is op eigen voordeel uit,

van profeet tot priester,

ieder pleegt bedrog.

11Ze verklaren de wond van mijn volk

lichtvaardig voor genezen,

ze zeggen: “Alles gaat naar wens.”

Nee, niets gaat naar wens!

12Schamen zij zich voor hun wandaden?

Integendeel, ze weten niet wat schaamte is.

Daarom komen ze ten val, de een na de ander,

als Ik met hen afreken, komen ze ten val

– zegt de HEER.

13Ik maai hen weg alsof Ik oogst – spreekt de HEER.

Er zijn geen druiven meer aan de wijnstok,

geen vijgen aan de vijgenboom,

de bladeren zijn verdord.

Wat Ik hun gaf wordt hun ontnomen.’

14‘Waarom talmen wij nog langer? Verzamelen!

Laten we ons verschansen in de vestingsteden,

onze ondergang afwachten,

want de HEER, onze God, heeft ons voor de ondergang bestemd.

Hij heeft ons giftig water te drinken gegeven,

omdat wij gezondigd hebben tegen de HEER.

15Wij hoopten op vrede, maar vrede bleef uit,

wij verwachtten genezing, maar angst overviel ons.

16De vijand is al in Dan.

Wij horen de paarden snuiven,

bij het gehinnik van de hengsten beeft het hele land.

De vijand is het land binnengevallen.

Al wat leeft wordt door hem verslonden,

elke stad en ieder die daar woont.’

17‘Giftige slangen stuur Ik op jullie af,

waartegen geen bezwering helpt;

dodelijk is hun beet – spreekt de HEER.’

Klacht van Jeremia, antwoord van de HEER

18‘Mijn lach versluiert mijn verdriet,

mijn hart is ziek.

19Hoor! Uit een ver land schreeuwt mijn volk om hulp:

“Is de HEER niet op de Sion,

oefent Hij daar zijn koningschap niet uit?”’

‘Waarom hebben ze Mij met andere goden getergd,

met hun nietige afgodsbeelden?’

20‘De graanoogst is voorbij,

de zomer loopt ten einde,

en wij zijn niet gered.’

21‘Getroffen ben ik door de wond van mijn volk,

ik ga in het zwart gehuld, ontzetting grijpt mij aan.

22Er is toch balsem in Gilead,

daar zijn toch heelmeesters?

Waarom geneest mijn volk dan niet?

23Ach, was mijn hoofd maar een waterval,

mijn oog een bron van tranen:

dag en nacht zou ik huilen

over de doden van mijn volk.’

1‘Ach, had Ik maar een nachtverblijf in de woestijn,

dan kon Ik mijn volk verlaten, van hen weggaan.

Ze zijn allen even trouweloos,

het is een bende bedriegers.

2Ze spannen hun tong als een boog,

ze schieten met bedrog.

Sterk zijn ze, maar niet in betrouwbaarheid.

Ze stapelen wandaad op wandaad

en willen van Mij niets weten

– spreekt de HEER.

3Wees allen op je hoede voor vrienden,

verlaat je niet op je broers.

Elke broer bedriegt als Jakob,

elke vriend strooit lasterpraat rond.

4De een bedriegt de ander,

de waarheid spreken ze niet.

Hun tong is afgericht op liegen,

alles wat ze doen is onrecht,

ze kunnen niet anders meer.

5Onderdrukking volgt op onderdrukking,

bedrog op bedrog.

Ze willen van Mij niets weten

– spreekt de HEER.

6Daarom – dit zegt de HEER van de hemelse machten:

Ik ga hen zuiveren en toetsen.

Wat kan Ik anders doen met mijn volk?

7Hun tong is een moordende pijl,

hun mond spreekt bedrieglijke woorden.

Ze doen allervriendelijkst tegen elkaar,

maar leggen heimelijk een valstrik.

8Zou Ik hen hierom niet straffen?

– spreekt de HEER.

Zou Ik mij niet wreken

op een volk dat zoiets doet?’

9‘Ik weeklaag om de bergen,

om de weidegronden hef ik een klaaglied aan.

Ze zijn verwoest, niemand trekt er nog doorheen,

niemand hoort nog kudden blaten.

Vogels en vee, alles is op de vlucht.’

10‘Ik maak Jeruzalem tot een ruïne,

tot een oord voor jakhalzen.

Ik maak Juda’s steden tot een woestenij,

waar niemand meer kan wonen.

11Wie inzicht heeft, moet dit doorgronden,

wie naar de HEER geluisterd heeft, moet het verkondigen.’

‘Waarom wordt dit land te gronde gericht, ligt het verlaten als een woestijn, waar niemand nog doorheen trekt?’ 12De HEER zegt: ‘Omdat ze de wet die Ik hun voorgehouden heb niet in acht hebben genomen. Ze hebben niet naar Mij geluisterd en niet volgens mijn wet gehandeld, 13maar hebben zich laten leiden door hun koppige hart. Ze zijn achter de Baäls aan gelopen, zoals ze van hun voorouders hebben geleerd. 14Daarom – dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Ik geef dit volk alsem te eten en giftig water te drinken, 15en Ik zal hen verstrooien onder volken die zij en hun voorouders nooit hebben gekend. Ik zal hen achtervolgen met het zwaard, totdat Ik hen vernietigd heb.

Oproep om een klaaglied te zingen

16Dit zegt de HEER van de hemelse machten:

Kijk rond, roep de klaagvrouwen,

vraag of ze komen,

roep de wijze vrouwen bijeen.

17Zeg: Laten ze zich haasten

om voor ons een klaaglied te zingen.

Dan vloeien onze tranen,

dan baden onze ogen in water.

18Hoor, er klinkt een klaaglied uit Sion:

“Ach, wij zijn te gronde gericht,

hoe groot is onze schande.

Wij moeten ons land verlaten,

ze hebben onze huizen verwoest.”

19Vrouwen, luister naar de woorden van de HEER,

open je oren, hoor wat Hij zegt.

Leer jullie dochters weeklagen,

leer elkaar dit klaaglied:

20“De dood is door onze vensters binnengeklommen,

hij is onze paleizen binnengedrongen.

Hij maait de kinderen neer in de straten,

roeit de jeugd uit op de pleinen.”

21Dit zegt de HEER:

De lijken liggen als mest op het land,

als halmen achter de maaiers,

door niemand opgeraapt.

22Dit zegt de HEER:

De wijze moet zich niet beroemen op zijn wijsheid,

de sterke niet op zijn kracht,

de rijke niet op zijn rijkdom.

23Wil iemand zich op iets beroemen,

laat hij zich erop beroemen dat hij Mij kent

en inziet dat Ik, de HEER, dit land liefde schenk,

rechtvaardigheid en recht,

want daar schep Ik behagen in

– spreekt de HEER.

24De tijd zal komen – spreekt de HEER – dat Ik de besnedenen zal straffen. 25Ik straf Egypte, Juda, Edom, Ammon, Moab en al die woestijnbewoners met hun kaalgeschoren slapen. Want alle vreemde volken zijn onbesneden, en het volk van Israël is onbesneden van hart.

Jeremia 7-9NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons