Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 229 / Jes. 24-26

Bijbeltekst(en)

Oordeel over de aarde

1De HEER verwoest de aarde en slaat haar kaal,

Hij ontwricht haar en verstrooit haar bewoners.

2Priester en volk treft hetzelfde lot,

meester en slaaf,

meesteres en slavin,

verkoper en koper,

wie te leen krijgt en wie te leen geeft,

schuldenaar en schuldeiser.

3De aarde wordt geheel verwoest

en volkomen leeggeplunderd

– want de HEER heeft aldus gesproken.

4De aarde treurt en verwelkt,

de wereld verwelkt en kwijnt weg.

Ook de groten der aarde kwijnen weg.

5De aarde is door haar bewoners ontheiligd:

zij hebben de voorschriften overtreden,

zijn aan de wetten voorbijgegaan

en hebben het eeuwig verbond verbroken.

6Daarom verslindt een vloek de aarde

en moeten haar bewoners boeten;

daarom wordt hun aantal zo klein

en blijven er nog weinig mensen over.

7De wijn is verdroogd, de wijnstok kwijnt weg.

De vrolijke feestvierders zuchten.

8De roffelende trommels zwijgen,

het feestgedruis sterft weg,

de jubelende lier verstomt.

9Men drinkt de wijn zonder lied,

de drank smaakt de drinker bitter.

10De stad is één grote woestenij,

de toegang tot ieder huis is versperd.

11Op straat wordt luid gejammerd om de wijnoogst.

Alle blijdschap is gesmoord,

de vreugde van de aardbodem verdwenen.

12Wat van de stad rest, is verwoesting,

troosteloos is de vernielde poort.

13Het zal de aarde en al haar volken vergaan

als bij het schudden aan een olijfboom,

als bij het nalezen van een wijngaard.

14Daarginds barst men uit in gejuich,

vanaf de zee bejubelt men de majesteit van de HEER.

15Prijs daarom de HEER in het land van de dageraad,

de naam van Israëls God op de eilanden in zee.

16Van het einde der aarde horen wij zingen:

‘Hulde aan de rechtvaardige!’

Maar ik verzucht: ‘Wee mij!

Verloren, verloren ben ik!

Verraders plegen verraad,

hoe verraderlijk is het verraad van verraders.’

17Verschrikking, valkuil en vangnet

wacht jullie die de aarde bewonen.

18Wie vlucht voor de verschrikking

zal vallen in de kuil,

wie uit de kuil weet te klimmen

raakt gevangen in het net.

De sluizen van de hemel worden geopend,

de grondvesten van de aarde beven.

19De aarde kraakt en barst open,

de aarde schokt en schudt heen en weer,

de aarde kantelt en wankelt vervaarlijk.

20De aarde zwalkt en waggelt als een dronkaard,

ze zwaait heen en weer als een schuilhut.

Haar opstandigheid drukt zwaar op haar,

ze valt en staat niet meer op.

21Op die dag zal de HEER afrekenen

in de hemel met de machten van de hemel,

en op aarde met de vorsten van de aarde.

22Dan worden zij bijeengedreven,

gevangen in een kuil, opgesloten in een kerker.

En na lange tijd zullen zij hun straf ontvangen.

23Dan zal de heldere maan zich schamen,

de stralende zon van schaamte verbleken.

Want de HEER van de hemelse machten heerst op de Sion,

in Jeruzalem wordt zijn luister getoond

aan de oudsten van zijn volk.

Danklied

1HEER, U bent mijn God.

Hoog zal ik U prijzen, uw naam loven.

Want wonderbaarlijk zijn uw daden,

sinds mensenheugenis hebt U uw plannen uitgevoerd,

trouw en betrouwbaar.

2U hebt de stad tot een bouwval gemaakt,

de versterkte vesting tot een ruïne;

het bolwerk van barbaren is geen stad meer,

nooit zal ze worden herbouwd.

3Daarom zal het gewelddadige volk U eren,

de stad van wrede volken ontzag voor U tonen.

4U was een toevlucht voor de zwakken,

een toevlucht voor de armen in hun nood,

een schuilplaats tegen stortbuien, schaduw tegen hitte.

Want het woeden van die wrede volken

is als een stortbui tegen een muur,

5als hitte in een dorre streek.

U doet het gejoel van barbaren verstommen,

U tempert de triomf van tirannen,

zoals de schaduw van een wolk de hitte tempert.

Het feestmaal op de Sion

6Op deze berg richt de HEER van de hemelse machten

voor alle volken een feestmaal aan:

uitgelezen gerechten en belegen wijnen,

een feestmaal rijk aan merg en vet,

met pure, rijpe wijnen.

7Op deze berg vernietigt Hij de sluier

waarmee alle volken omhuld zijn,

het kleed dat alle volken bedekt.

8Voor altijd doet Hij de dood teniet.

God, de HEER, wist de tranen van elk gezicht,

de smaad van zijn volk neemt Hij van de aarde weg

– de HEER heeft gesproken.

9Op die dag zal men zeggen: ‘Hij is onze God!

Hij was onze hoop: Hij zou ons redden.

Hij is de HEER, Hij was onze hoop.

Juich en wees blij: Hij heeft ons gered!’

10De hand van de HEER rust op deze berg,

maar onder zijn voeten wordt Moab vertrapt,

zoals stro in mest wordt getreden;

11Moab spreidt zijn armen uit

als iemand die tracht te zwemmen,

maar hoe hij ook met zijn armen maait,

de HEER laat hem door zijn hoogmoed ten onder gaan.

12Hij haalt de hoge, versterkte muren neer,

Hij maakt ze met de grond gelijk,

ze liggen neer in het stof.

Redding en vrede voor het rechtvaardige volk

1Op die dag zal in Juda dit lied klinken:

‘Wij hebben een sterke stad,

de HEER biedt ons redding

als een wal, als een muur.

2Open de poorten,

opdat het rechtvaardige volk kan binnentreden,

het volk van uw getrouwen.

3De standvastige is veilig bij U,

vrede is er voor wie op U vertrouwt.

4Vertrouw op de HEER, voor altijd,

want de HEER is een eeuwige rots.

5Hij haalt neer wie in de hoogte leven

en veilig in hun onneembare vesting wonen.

Hij brengt zelf hun stad ten val,

Hij maakt haar met de grond gelijk,

ze ligt neer in het stof.

6Dan wordt ze onder de voet gelopen,

vertrapt door de zwakken, vertreden door de armen.’

7U effent het pad voor de rechtvaardige,

U baant voor hem een rechte weg.

8Ook wij verlaten ons op U, HEER:

wij gaan de paden van uw recht.

Ons diepste verlangen is het

uw naam te noemen, U aan te roepen.

9Reikhalzend kijk ik naar U uit,

zelfs ’s nachts verlang ik naar U.

Wanneer U een oordeel over de wereld velt,

zullen de mensen op aarde gerechtigheid leren.

10Maar niet de goddeloze: al wordt hij gespaard,

gerechtigheid zal hij nooit leren.

In het land van het recht doet hij slechts onrecht;

de macht van de HEER merkt hij niet op.

11HEER, uw opgeheven hand ziet hij niet.

Laat hem dan tot zijn schande zien

hoe U strijdt voor uw volk,

hoe het vuur uw vijand verteert.

12HEER, geef ons vrede,

alles wat wij deden, hebt U voor ons gedaan.

13HEER, onze God,

andere heren hebben ons in hun macht gehad,

maar alleen uw naam roepen wij aan.

14Doden zullen niet herleven, schimmen niet opstaan.

U bent tegen hen opgetreden, hebt hen vernietigd,

elke herinnering aan hen hebt U uitgewist.

15U hebt uw volk talrijk gemaakt, HEER,

en zo uw luister getoond.

U hebt uw volk talrijk gemaakt

en het land naar alle kanten uitgebreid.

16HEER, in onze nood hebben wij U gezocht;

toen U ons tuchtigde, klonk ons fluisterend smeken.

17Zoals een zwangere vrouw in barensnood

ineenkrimpt en schreeuwt in haar weeën,

zo verschenen wij voor U, o HEER.

18Wij waren zwanger en krompen ineen,

maar al wat we baarden was lucht;

wij brachten het land geen redding,

op aarde werd geen mens meer geboren.

19Jullie doden zullen herleven, de lijken opstaan.

Ontwaak, jullie daar in het stof, en jubel!

Uw dauw is een dauw die leven geeft,

de aarde brengt haar schimmen weer tot leven.

20Trek je terug in je kamers, mijn volk,

en sluit de deur achter je.

Houd je nog korte tijd schuil,

totdat de woede bekoeld is.

21Zie hoe de HEER zijn woning verlaat

om de mensen op aarde voor hun wandaden te straffen.

Het bloed dat op haar is vergoten

wordt door de aarde aan het licht gebracht,

ze zal de doden niet langer verbergen.

Jesaja 24-26NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons