Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 222 / Hab. 1-3

Bijbeltekst(en)

1Profetie; het visioen dat de profeet Habakuk zag.

2Hoe lang nog, HEER, moet ik om hulp roepen

en luistert U niet,

moet ik ‘Geweld!’ schreeuwen

en brengt U geen redding?

3Waarom toont U mij dit onheil

en ziet U deze ellende aan?

Ik zie slechts verwoesting en geweld,

opkomende twist en groeiende tweedracht.

4De wet wordt ondermijnd,

het recht krijgt niet langer zijn loop,

de wettelozen verdringen de rechtvaardigen,

het recht wordt verdraaid.

5Kijk naar de volken, let goed op,

jullie zullen verbaasd zijn en verbijsterd!

Er gebeurt iets, nog tijdens jullie leven,

iets zo uitzonderlijks

dat je het niet zult geloven

als het je wordt verteld.

6Ik laat de Chaldeeën komen,

dat grimmige, onstuimige volk,

dat de hele aarde doorkruist

om andermans woonplaatsen te bezetten.

7Geducht en gevreesd is het,

het stelt zijn eigen wet,

vertrouwt op eigen macht.

8Sneller dan panters zijn hun paarden,

feller dan wolven in de avond.

Hun ruiters komen aangestormd,

van ver komen ze aangevlogen,

als gieren duiken ze op hun prooi.

9Dat hele volk komt aangeraasd,

met geweld rukt het op;

onstuitbaar als de oostenwind

maakt het zo veel gevangenen

als er zand is bij de zee.

10Met koningen drijft het de spot,

met aanvoerders speelt het een spel,

om vestingen lacht het:

het werpt wat aarde op en neemt ze in.

11Dan trekt het verder als een voortrazende stormwind.

Maar boeten zal wie van zijn kracht zijn god maakt.

12Bent U, HEER, niet altijd mijn God, mijn Heilige geweest?

Wij zullen toch niet sterven?

Om het vonnis te voltrekken, HEER,

hebt U de Chaldeeër opgeroepen,

U hebt hem ertoe bestemd, o rots,

om ons te straffen.

13Uw ogen zijn te zuiver om het kwaad te kunnen aanzien,

de ellende te kunnen verdragen.

Waarom dan verdraagt U deze trouwelozen,

zwijgt U, nu de wetteloze verslindt

wie rechtvaardiger is dan hij?

14Als vissen in de zee maakt U de mensen,

als kruipende dieren zonder leider.

15De Chaldeeër slaat ze allemaal aan de haak,

sleept ze mee in zijn net, verzamelt ze in zijn fuik.

Daarom is hij blij en vrolijk,

16brengt hij offers aan zijn net,

brandt hij wierook voor zijn fuik,

alles voor een vette buit, een overvloedig maal.

17Mag hij maar doorgaan zijn netten te legen,

meedogenloos volken blijven vermoorden?

1Ik ga staan op mijn wachttoren,

betrek mijn post op het bolwerk,

kijk uit om te zien wat de HEER mij zal zeggen,

wat Hij mij antwoordt op mijn verwijt.

2Dit was het antwoord van de HEER.

Schrijf dit visioen op, grif het duidelijk in platen,

zodat het in een oogopslag te lezen is.

3Het visioen wacht tot zijn tijd gekomen is,

het getuigt ervan, het liegt niet.

Ook al is het nog niet vervuld,

wacht maar, het komt zeker,

het zal niet uitblijven.

4Wie niet oprecht is kwijnt weg,

maar de rechtvaardige zal leven door zijn trouw.

5Zo bedrieglijk als de wijn is,

zo hoogmoedig is deze man,

maar hij zal zijn doel niet bereiken.

Net als het dodenrijk spert hij zijn keelgat open,

net als de dood raakt ook hij niet verzadigd.

Hij verzamelt alle volken om zich heen,

haalt alle naties naar zich toe.

6Iedereen zal spreuken op hem toepassen, spotliederen en raadsels.

Ze zullen zeggen:

‘Wee hem die zich verrijkt met andermans goed

en zo een steeds zwaardere schuld op zich laadt.

Hoe lang gaat hij daar nog mee door?’

7Denk je niet dat je schuldeisers plotseling zullen opstaan,

dat je bedreigers wakker zullen worden?

Dan word jij hun prooi!

8Je hebt vele volken geplunderd,

andere volken zullen jou plunderen.

Je hebt bloed vergoten,

je hebt gewelddaden begaan

tegen landen, steden en hun inwoners.

9‘Wee hem die woekerwinsten maakt ten bate van zijn huis,

zijn nest in de hoogte bouwt,

om zo uit de greep van het onheil te blijven.’

10Wat je van plan bent is je huis tot schande,

door vele volken te vernietigen verspeel je je leven.

11Zelfs de stenen klagen je aan vanuit de muur,

en de balken stemmen ermee in vanuit het gebint.

12‘Wee hem die een stad bouwt op bloed,

een vesting sticht op onrecht.’

13Is dit niet de wil van de HEER van de hemelse machten:

volken zwoegen voor een verslindend vuur,

landen matten zich af voor niets?

14Maar zoals de zee vol water is,

zo zal de aarde vol zijn

van kennis van de majesteit van de HEER.

15‘Wee hem die iemand te drinken geeft

en daar gif aan toevoegt,

die iemand dronken voert om hem naakt te zien.’

16Vol van schande ben je, zonder eer;

ook jij zult moeten drinken en je voorhuid laten zien.

De rechterhand van de HEER reikt je de beker aan,

schande over je eer!

17Het geweld tegen de Libanon zal je achtervolgen,

de slachting onder de dieren zal je verbijsteren,

net als het bloed dat je vergoten hebt

en de gewelddaden die je hebt begaan

tegen landen, steden en hun inwoners.

18Wat heb je aan een godenbeeld,

gebeeldhouwd door zijn maker?

Aan een gegoten beeld dat leugens verkondigt?

Wie vertrouwt zich nu toe aan wat hij zelf heeft gemaakt?

Wat hij maakt, zijn stomme afgoden!

19‘Wee hem die tegen een stuk hout zegt: “Word wakker!”

en tegen een stomme steen: “Sta op!”’

Zal dat beeld iets verkondigen?

Het is wel gevat in goud en zilver,

maar er zit geen leven in.

20De HEER troont in zijn heilig paleis.

Aarde, wees stil voor Hem!

1Een gebed van de profeet Habakuk. Als een klaaglied.

2HEER, ik heb uw aankondiging gehoord.

Voor wat U gaat doen, HEER, heb ik ontzag.

Breng het in deze tijd tot stand,

maak het in deze tijd bekend,

maar toon in het tumult uw mededogen.

3God komt uit Teman,

de Heilige komt uit de bergen van Paran. sela

Zijn glorie straalt aan de hemel,

de aarde is vol van zijn roem.

4Schittering is er als zonlicht,

stralen komen uit zijn hand,

waarin zijn kracht verborgen is.

5Voor Hem uit gaat de pest,

de koorts volgt Hem op de voet.

6Hij staat en doet de aarde beven,

Hij kijkt en de volken springen op.

De aloude bergen worden verbrijzeld,

de eeuwige heuvels zinken ineen,

Hij gaat rond zoals in vroeger tijden.

7Ik zie hoe de tenten van Kusan zuchten onder het onheil,

hoe de tentdoeken van Midjan klapperen.

8HEER, is uw woede tegen rivieren,

is tegen de rivieren uw woede ontbrand,

en uw toorn tegen de zee,

dat U uitrijdt met uw paarden,

uw wagens naar de overwinning stuurt?

9U haalt uw boog tevoorschijn,

op uw bevel zoeven de pijlen, sela

met stromen van water splijt U de aarde.

10De bergen zien U en beven van angst,

een stortvloed van water kolkt voorbij.

De diepte verheft haar stem,

ze heft haar handen omhoog.

11Nu uw pijlen flitsen en lichten,

nu uw lans schittert en bliksemt,

trekken zon en maan zich terug.

12Grimmig schrijdt U voort over de aarde,

volken vertrapt U in toorn.

13Om uw eigen volk te redden trekt U uit,

U komt tot redding van uw gezalfde.

Het dak van de wetteloze slaat U stuk,

U legt de fundamenten bloot tot de laatste steen. sela

14Met zijn eigen pijlen

doorboort U de aanvoerder van de krijgers.

Zij stormen aan om mij te breken,

het doet ze plezier om in het geniep

een arme stakker te verslinden.

15U rijdt over de zee met uw paarden,

door het schuim van grote wateren.

16Ik hoorde dit alles en ik beefde vanbinnen,

ik vernam het en mijn lippen trilden.

Mijn botten werden aangevreten,

ik stond te trillen op mijn benen,

wachtend op de dag van onheil,

die komt voor het volk dat ons aanviel.

17Al zal de vijgenboom niet bloeien,

al zal de wijnstok niets voortbrengen,

al zal de oogst van de olijfboom tegenvallen,

al zal er geen koren op de akkers staan,

al zal er geen schaap meer in de kooien zijn

en geen rund meer binnen de omheining –

18toch zal ik juichen voor de HEER,

jubelen voor de God die mij redt.

19God, de HEER, is mijn kracht,

Hij maakt mijn voeten snel als hinden,

Hij laat mij over toppen van bergen gaan.

Voor de koorleider. Bij snarenspel.

Habakuk 1-3NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons