Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 219 / 2Kon. 20, Jes. 1-2

Bijbeltekst(en)

Hizkia’s ziekte en genezing

1Omstreeks dezelfde tijd werd Hizkia dodelijk ziek. De profeet Jesaja, de zoon van Amos, kwam naar hem toe en zei: ‘Dit zegt de HEER: Wikkel je zaken af, want je gaat sterven. Je zult niet meer beter worden.’ 2Hizkia draaide zijn gezicht naar de muur en bad tot de HEER: 3HEER, ik smeek U, neem toch in aanmerking dat ik me altijd oprecht en met heel mijn hart naar uw wil heb gericht en steeds heb gedaan wat goed is in uw ogen.’ Daarbij stortte hij bittere tranen. 4Toen richtte de HEER zich opnieuw tot Jesaja, die de binnenste hof nog niet verlaten had, en zei: 5‘Ga weer naar binnen en zeg tegen Hizkia, de vorst van mijn volk: “Dit zegt de HEER, de God van je voorvader David: Ik heb je gebed gehoord en je tranen gezien. Welnu, Ik zal je genezen. Over drie dagen zul je in staat zijn naar mijn tempel te gaan. 6Ik geef je nog vijftien jaar te leven, en Ik zal jou en deze stad redden uit de handen van de koning van Assyrië. Omwille van mijzelf en omwille van mijn dienaar David zal Ik deze stad beschermen.”’ 7Jesaja beval de dienaren van de koning een plak gedroogde vijgen te nemen. Dat deden ze, en ze legden de vijgen op de ontstoken plek, waarop Hizkia nieuwe krachten kreeg. 8Hij vroeg aan Jesaja: ‘Welk teken krijg ik van de HEER dat Hij me zal genezen en ik over drie dagen naar de tempel zal kunnen gaan?’ 9Jesaja antwoordde: ‘Dit is het teken waarmee de HEER u laat zien dat Hij zijn belofte zal nakomen: de schaduw zal tien graden vooruitgaan of tien graden achteruitgaan, u mag kiezen.’ 10‘Tien graden vooruit zou niets bijzonders zijn,’ antwoordde Hizkia, ‘maar tien achteruit wel.’ 11Daarop riep de profeet Jesaja de HEER aan, en deze liet de schaduw op de zonnewijzer van Achaz tien graden achteruitgaan.

12In die tijd stuurde koning Berodach-Baladan van Babylonië, de zoon van Baladan, die had vernomen dat Hizkia ziek was, gezanten met brieven en een geschenk naar hem toe. 13Hizkia nam hun boodschap in ontvangst en liet hun al zijn schatkamers zien: het zilver, het goud, het reukwerk, de kostbare oliën, en ook zijn arsenaal en alles wat zich in zijn magazijnen bevond. Er was niets in zijn paleis of in zijn rijk dat Hizkia hun niet liet zien. 14De profeet Jesaja ging naar koning Hizkia toe en vroeg hem: ‘Wat hebben deze mannen tegen u gezegd? Waar kwamen ze vandaan?’ ‘Uit een ver land,’ antwoordde Hizkia, ‘uit Babylonië.’ 15‘Wat hebben ze in uw paleis te zien gekregen?’ vroeg Jesaja, en Hizkia antwoordde: ‘Ze hebben alles gezien wat zich in mijn paleis bevindt. Er is niets in mijn magazijnen dat ik hun niet heb laten zien.’ 16Hierop zei Jesaja tegen Hizkia: ‘Luister naar wat de HEER te zeggen heeft. 17De dag komt dat alles wat zich in uw paleis bevindt, alles wat uw voorouders tot nu toe hebben vergaard, naar Babel zal worden weggesleept. Er blijft niets van over – zegt de HEER. 18Ook een aantal van uw zonen, het nageslacht dat u hebt verwekt, zal worden weggevoerd om dienst te doen in het paleis van de koning van Babylonië.’ 19Hizkia antwoordde: ‘Het is goed, wat u namens de HEER tegen mij hebt gezegd.’ Want hij dacht bij zichzelf: Dat betekent dat er zolang ik leef, rust en vrede zal heersen.

20Verdere bijzonderheden over Hizkia, over de vele overwinningen die hij behaalde en over het waterreservoir dat hij heeft laten aanleggen en de tunnel waardoor het water de stad in werd geleid, zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Juda. 21Toen hij bij zijn voorouders te ruste ging, volgde zijn zoon Manasse hem op.

2 Koningen 20NBV21Open in de Bijbel

1Visioen van Jesaja, de zoon van Amos, dat hij zag over Juda en Jeruzalem toen Uzzia, Jotam, Achaz en Hizkia in Juda regeerden.

Aanklacht tegen Israël en Jeruzalem

2Hoor toe, hemel, geef gehoor, aarde,

de HEER heeft gesproken:

Ik heb mijn kinderen opgevoed en grootgebracht,

maar ze zijn tegen Mij in opstand gekomen.

3Een rund herkent zijn meester,

een ezel weet wie zijn voederbak vult,

maar Israël mist elk inzicht,

mijn volk leeft in onwetendheid.

4Wee dit ontrouwe volk, met schuld beladen,

volk van zondaars, verdorven geslacht.

Zij hebben de HEER verlaten,

de Heilige van Israël versmaad,

Hem de rug toegekeerd.

5Ben je niet genoeg geslagen,

verzet je je nog altijd?

Heel je hoofd doet pijn, heel je hart is ziek.

6Van voetzool tot kruin, niets is ongeschonden:

een en al wonden en builen en striemen,

niet verbonden, niet verzorgd, niet met olie verzacht.

7Je land is verwoest, je steden zijn verbrand.

Vreemden stropen onder je ogen de akkers af,

vreemdelingen maken alles tot een woestenij.

8Wat rest er nog van Sion?

Het is als een hut in een wijngaard,

een schuilhut in een komkommerveld,

een stad in het nauw.

9Had de HEER van de hemelse machten

ons niet een laatste rest gelaten,

het zou ons zijn vergaan als Sodom en Gomorra.

10Hoor de woorden van de HEER, leiders van Sodom,

geef gehoor aan het onderricht van onze God, volk van Gomorra.

11Wat moet Ik met al jullie offers? – zegt de HEER.

Ik heb genoeg van het vlees van jullie schapen,

van het vet van jullie kalveren;

het bloed van stieren, rammen en bokken wil Ik niet meer.

12En wanneer jullie voor Mij verschijnen –

wie heeft je gevraagd mijn voorhoven plat te lopen?

13Houd op met die zinloze offergaven.

Ik heb een afschuw van jullie wierook;

jullie feesten, nieuwemaan en sabbat,

ik duld ze niet naast al dat wangedrag.

14Van jullie nieuwemaan, van ál jullie feesten heb Ik een afkeer,

ze hinderen Mij, Ik kan ze niet langer verdragen.

15Wanneer jullie je handen opheffen, wend Ik mijn ogen af,

ook als je aanhoudend bidt, luister Ik niet.

Aan jullie handen kleeft bloed!

16Was je, reinig je,

maak een eind aan je misdaden,

Ik kan ze niet meer zien.

Breek met het kwaad

17en leer goed te doen.

Zoek het recht, houd tirannen in toom,

kom op voor wezen, sta weduwen bij.

18De HEER zegt: Laten we zien wie er in zijn recht staat.

Al zijn je zonden rood als scharlaken, ze worden wit als sneeuw,

al zijn ze rood als purper, ze worden wit als wol.

19Als je weer naar Mij wilt luisteren,

zal het beste van het land je ten deel vallen.

20Als je koppig bent en niet wilt luisteren,

zul je vallen door het zwaard.

De HEER heeft gesproken.

21Ach, de trouwe stad is een hoer geworden.

Waar eens recht heerste en gerechtigheid woonde,

daar huizen nu moordenaars.

22Je zilver is vol onzuiverheden,

je wijn is versneden met water.

23Je vorsten zijn opstandig, ze heulen met dieven,

ze denken alleen aan geschenken en steekpenningen.

Ze komen niet op voor wezen,

geven aan weduwen geen gehoor.

24Daarom – zo spreekt God, de HEER van de hemelse machten,

de Machtige van Israël:

Wee hun, Ik zal me wreken op mijn tegenstanders,

mijn woede koelen op mijn vijanden.

25Ik zal me tegen je keren,

grondig als met loog zuiver Ik je zilver,

al je vuil verwijder Ik.

26Ik geef je weer rechters als vroeger,

raadgevers als voorheen.

Dan zul je deze naam dragen:

Stad van gerechtigheid, Stad van trouw.

27Sion zal verlost worden door recht,

wie er tot inkeer komt, door gerechtigheid.

28Maar opstandige zondaars worden gebroken,

wie de HEER verlaat, gaat ten onder.

29Dan zal men zich schamen voor de terebinten

die jullie zo vurig vereerden,

men zal beschaamd staan over de tuinen

waar jullie hart naar uitging.

30Jullie worden als een terebint

waarvan het blad verwelkt,

als een tuin zonder water.

31Machtigen worden als kaf

en wat ze verricht hebben als een vonk;

samen zullen ze branden

en niemand dooft het vuur.

De dag van de HEER

1Dit zijn de woorden van Jesaja, de zoon van Amos; het visioen dat hij zag over Juda en Jeruzalem.

2Eens komt de dag

dat de berg met de tempel van de HEER rotsvast zal staan,

verheven boven de heuvels, hoger dan alle bergen.

Alle volken zullen daar samenstromen,

3machtige naties zullen zeggen:

‘Laten we optrekken naar de berg van de HEER,

naar de tempel van Jakobs God.

Hij zal ons onderrichten, ons de weg wijzen,

en wij zullen zijn paden bewandelen.’

Vanaf de Sion klinkt zijn onderricht,

vanuit Jeruzalem spreekt de HEER.

4Hij zal rechtspreken tussen de volken,

over machtige naties een oordeel vellen.

Zij zullen hun zwaarden omsmeden tot ploegijzers

en hun speren tot snoeimessen.

Geen volk zal meer het zwaard trekken tegen een ander volk,

geen mens zal nog de wapens leren hanteren.

5Nakomelingen van Jakob, kom mee,

laten wij leven in het licht van de HEER.

6U hebt uw volk, Jakobs nakomelingen, verstoten.

Zij waren ontvankelijk voor invloeden uit het Oosten,

net als de Filistijnen lieten zij zich in met waarzeggerij,

ze zijn met vreemde gebruiken vertrouwd geraakt.

7Ze vulden hun land met zilver en goud,

hoe meer schatten, hoe beter.

Ze vulden hun stallen met paarden,

hoe meer wagens, hoe beter.

8Ze vulden hun huizen met afgoden,

vereerden wat zij zelf hadden gemaakt,

goden die ze vormden met hun eigen handen.

9Ze zullen vernederd worden, buigen zullen ze.

Nee, vergeef het hun niet!

10Verschuil je tussen de rotsen, verberg je onder de grond,

vlucht voor de vreselijke macht van de HEER,

voor zijn geduchte majesteit.

11Wie hoogmoedig was, slaat de ogen neer,

wie trots was, buigt het hoofd.

Want de dag komt

dat alleen de HEER hoogverheven is.

12Op die dag zal de HEER van de hemelse machten

zich keren tegen ieder die hoogmoedig is en trots,

tegen ieder die zich verheven acht – ze worden vernederd! –,

13tegen alle ceders van de Libanon

die zich zo trots verheffen,

tegen de eiken van Basan,

14tegen de bergen met hun trotse hoogte

en de heuvels die zich hoog verheffen,

15tegen iedere hoge toren,

tegen elke machtige muur,

16tegen alle trotse handelsschepen,

schepen met kostbare lading.

17Wie hoogmoedig was, buigt het hoofd,

wie trots was, bijt in het stof.

Want de dag komt

dat alleen de HEER hoogverheven is.

18Dan zullen de afgoden in het niets verdwijnen.

19Men schuilt weg in rotsspelonken,

in holen in de grond,

op de vlucht voor de vreselijke macht van de HEER,

voor zijn geduchte majesteit,

als Hij komt om de aarde te doen beven.

20Op die dag zullen de mensen de afgoden,

gesmeed van hun zilver en goud,

gemaakt om te vereren,

prijsgeven aan ratten en vleermuizen.

21Ze zullen wegschuilen in rotsholen,

in kloven en bergspleten,

op de vlucht voor de vreselijke macht van de HEER,

voor zijn geduchte majesteit,

als Hij komt om de aarde te doen beven.

22Schenk de mens niet langer aandacht.

Wat is hij zonder adem in zijn neus?

Wat heeft hij te betekenen?

Jesaja 1-2NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons