Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 211 / 2Kon. 17, Hos. 1-2

Bijbeltekst(en)

Hosea, koning van Israël; de val van Samaria

1Hosea, de zoon van Ela, werd koning van Israël in het twaalfde regeringsjaar van koning Achaz van Juda. Negen jaar regeerde hij in Samaria. 2Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER, maar ging daarin niet zo ver als zijn voorgangers.

3Koning Salmanassar van Assyrië rukte tegen Hosea op en maakte hem tot zijn vazal. Voortaan moest Hosea schatting afdragen aan de koning van Assyrië. 4Na verloop van tijd ontdekte Salmanassar dat Hosea tegen hem samenspande en afgezanten had gestuurd naar koning So van Egypte. Ook had hij verzuimd de jaarlijkse schatting af te dragen. Daarom liet de koning van Assyrië Hosea in de boeien slaan en in de gevangenis opsluiten. 5Hij viel het land binnen, trok op tegen Samaria en belegerde de stad drie jaar lang. 6In het negende regeringsjaar van Hosea nam de koning van Assyrië Samaria in. Hij voerde de Israëlieten als ballingen mee naar Assyrië. Sommigen wees hij een woonplaats aan in Chalach, anderen aan de rivier de Chabor in Gozan, en weer anderen in de steden van Medië.

Beschouwing over de ondergang van Israël

7Dit alles gebeurde omdat de Israëlieten zondigden tegen de HEER, hun God, die hen had bevrijd uit de macht van de farao, de koning van Egypte, en hen uit Egypte had weggeleid. Ze waren andere goden gaan vereren 8en volgden de levenswijze van de volken die de HEER voor hen verdreven had en de bepalingen die de koningen van Israël zelf uitvaardigden. 9Ze namen praktijken over die indruisten tegen de wil van de HEER, hun God. Overal waar ze woonden, van de kleinste wachtpost tot de sterkste vestingstad, bouwden ze offerplaatsen. 10Op alle hoge heuvels en onder elke bladerrijke boom richtten ze gewijde stenen en Asjerapalen op 11en op al die offerhoogten ontstaken ze offers, naar het voorbeeld van de volken die de HEER van hen had weggevoerd. Met deze kwalijke praktijken tergden ze de HEER. 12Ze dienden afgoden, hoewel de HEER hun dat uitdrukkelijk verboden had. 13Telkens opnieuw vermaande de HEER Israël en Juda bij monde van alle profeten en zieners: ‘Breek met jullie kwalijke praktijken en houd je aan mijn geboden en bepalingen, aan de wet die Ik jullie voorouders heb opgelegd en die jullie door mijn dienaren, de profeten, is overgeleverd.’ 14Maar even halsstarrig als hun voorouders, die geen vertrouwen stelden in de HEER, hun God, weigerden de Israëlieten te luisteren. 15Ze trokken zich niets aan van zijn bepalingen en van het verbond dat Hij met hun voorouders had gesloten, en sloegen zijn waarschuwingen in de wind. Ze liepen achter nietige goden aan en werden zo zelf nietswaardig. Ze volgden het voorbeeld van de hen omringende volken, hoewel de HEER hun dat verboden had. 16Ze veronachtzaamden alle geboden van de HEER, hun God. Ze goten twee beelden in de vorm van een stierkalf en maakten een Asjerapaal. Ze bogen zich in aanbidding neer voor de hemellichamen en dienden Baäl. 17Ze verbrandden hun zonen en dochters als offer, deden aan waarzeggerij en probeerden voortekens te lezen. Zo tergden ze de HEER door zich erop toe te leggen te doen wat slecht is in zijn ogen. 18De HEER werd woedend op de Israëlieten en verstootte hen. Niets bleef er van hen over, behalve de stam Juda. 19Maar ook de Judeeërs hielden zich niet aan de geboden van de HEER, hun God, en volgden de bepalingen die de Israëlieten eigenmachtig hadden uitgevaardigd. 20Daarom verwierp de HEER alle nakomelingen van Israël. Hij vernederde hen door hen uit te leveren aan plunderaars, en uiteindelijk verstootte Hij hen allemaal. 21Want Israël had zich van het koningshuis van David losgescheurd en Jerobeam, de zoon van Nebat, als koning aangesteld. En Jerobeam dreef een wig tussen Israël en de HEER, door de Israëlieten aan te zetten tot grote zonde. 22De Israëlieten volgden in alle opzichten het slechte voorbeeld van Jerobeam en braken niet met zijn zondige praktijken. 23Uiteindelijk verstootte de HEER Israël, zoals Hij bij monde van alle profeten, zijn dienaren, had voorzegd, en de Israëlieten werden in ballingschap van hun grondgebied weggevoerd naar Assyrië, waar zij wonen tot op de dag van vandaag.

24De koning van Assyrië voerde mensen uit Babel, Kuta, Awwa, Hamat en Sefarwaïm naar de steden van Samaria, waar hij hun een woonplaats toewees in plaats van de Israëlieten. Deze mensen namen Samaria in bezit en gingen er wonen. 25De eerste tijd dat zij daar woonden, vereerden ze de HEER niet. Daarom liet de HEER leeuwen op hen los, die een aantal van hen verscheurden. 26Men zei tegen de koning van Assyrië: ‘De volken die u naar Samaria hebt weggevoerd om in de steden daar te gaan wonen, zijn niet op de hoogte van de regels die de God van dat land heeft gesteld. Nu heeft Hij leeuwen op hen losgelaten omdat de mensen de regels van de God van dat land niet kennen, en die hebben al een aantal van hen gedood.’ 27Daarop beval de koning van Assyrië: ‘Stuur een van de priesters die jullie hebben weggevoerd terug naar het land waar hij vandaan komt. Hij moet daar gaan wonen en de mensen de regels van de God van dat land onderwijzen.’ 28Zo keerde een van de priesters die waren weggevoerd terug naar Samaria en vestigde zich in Betel, waar hij de mensen leerde hoe ze de HEER moesten vereren. 29Toch bleven al die volken hun eigen godenbeelden maken, die ze in hun nieuwe woonplaats neerzetten in de tempels die de bewoners van Samaria op de offerhoogten gebouwd hadden. 30De mensen uit Babel maakten een beeld van Sukkot-Benot, de mensen uit Kuta maakten een beeld van Nergal, de mensen uit Hamat maakten een beeld van Asima, 31de Awwieten maakten beelden van Nibchaz en Tartak, en de Sefarwieten verbrandden hun kinderen als offer voor hun goden Adrammelech en Anammelech. 32Daarnaast vereerden zij de HEER en stelden ze uit hun eigen midden priesters aan om dienst te doen in de tempels op de offerhoogten. 33Ze vereerden dus wel de HEER, maar dienden ook hun eigen goden zoals ze in hun land van herkomst gewoon waren geweest.

34Ook de Israëlieten zelf vervielen telkens opnieuw in hun oude gewoonten en doen dat tot op de dag van vandaag: ze vereren de HEER niet en houden zich niet aan de voorschriften, regels, wetten en geboden die de HEER heeft opgelegd aan de nakomelingen van Jakob, aan wie Hij de naam Israël heeft gegeven. 35De HEER had met hen een verbond gesloten en hun opgedragen: ‘Jullie mogen geen andere goden vereren: niet voor hen neerknielen, hen niet dienen en hun geen offers brengen. 36Alleen de HEER, die jullie met sterke hand en opgeheven arm uit Egypte heeft weggeleid, moeten jullie vereren, voor Hem moeten jullie neerknielen en aan Hem moeten jullie offers brengen. 37Jullie moeten je altijd houden aan de voorschriften, regels, wetten en geboden die Hij heeft vastgelegd, en geen andere goden vereren. 38Jullie mogen het verbond dat Ik met jullie heb gesloten niet vergeten en geen andere goden vereren; 39alleen de HEER, jullie God, moeten jullie vereren, dan zal Hij jullie redden uit de greep van al jullie vijanden.’ 40Maar ze hebben niet geluisterd en houden nog altijd vast aan hun oude gewoonten.

41De nieuwe bewoners van het land vereerden de HEER, maar dienden ook hun eigen godenbeelden. Hun kinderen en kindskinderen volgden het voorbeeld van hun ouders en leven tot op de dag van vandaag op dezelfde wijze voort.

2 Koningen 17NBV21Open in de Bijbel

1Dit zijn de woorden die de HEER richtte tot Hosea, de zoon van Beëri, toen Uzzia, Jotam, Achaz en Hizkia in Juda regeerden en Jerobeam, de zoon van Joas, koning was in Israël.

Israëls ontrouw

2Hier beginnen de woorden van de HEER tot Hosea.

De HEER zei tegen hem: ‘Trouw een overspelige vrouw en verwek kinderen bij haar, want het land maakt zich schuldig aan overspel door zich van de HEER af te keren.’ 3Daarop trouwde Hosea met Gomer, de dochter van Diblaïm. Zij werd zwanger en baarde hem een zoon, 4en de HEER zei tegen Hosea: ‘Noem hem Jizreël, want binnenkort zal Ik het koningshuis van Jehu ter verantwoording roepen voor de moorden bij Jizreël en een einde maken aan het koningschap in Israël. 5Op die dag zal Ik Israëls wapentuig breken in de vallei van Jizreël.’ 6Gomer werd opnieuw zwanger en baarde een dochter. Toen zei de HEER tegen Hosea: ‘Noem haar Lo-Ruchama, want Ik zal me niet nog eens over het volk van Israël ontfermen – alsof Ik hun steeds zou moeten vergeven. 7Maar over het volk van Juda zal Ik me wel ontfermen; Ik, de HEER, hun God, zal hen bevrijden door mijn macht, niet met boog en zwaard of ander oorlogstuig, noch met paarden en ruiters.’ 8Toen Gomer Lo-Ruchama niet langer de borst gaf, werd ze weer zwanger en baarde een zoon. 9Toen zei de HEER: ‘Noem hem Lo-Ammi, want jullie zijn mijn volk niet meer en Ik ben jullie God niet meer.’

1Maar eens zullen er zo veel kinderen van Israël zijn als er zand is bij de zee, dat niet te meten en niet te tellen is. En waar tegen hen gezegd is: ‘Jullie zijn mijn volk niet meer,’ zullen ze weer kinderen van de levende God worden genoemd. 2Dan zullen de kinderen van Juda en de kinderen van Israël weer bijeenkomen en één leider aanstellen. Op de grote dag van Jizreël zullen ze als zaad uit de aarde opschieten. 3Dan noemen jullie je broeders weer Ammi en je zusters weer Ruchama.

Israëls ontrouw beantwoord met liefde

4Klaag jullie moeder aan! Klaag haar aan! Want zij is mijn vrouw niet meer en Ik ben haar man niet meer. Laat ze die hoerige opschik wegdoen van haar gezicht, de tekens van overspel tussen haar borsten weghalen. 5Anders zal Ik haar uitkleden, haar zo naakt laten staan als toen ze geboren werd; anders maak Ik haar dor als een woestijn, als een land van grote droogte, en laat Ik haar omkomen van dorst. 6Ook ontferm Ik me niet over haar kinderen, want ze zijn geboren uit overspel. 7Overspelig was immers hun moeder; de vrouw die hen gedragen heeft leefde in schande. Ze zei: ‘Ik ga achter mijn minnaars aan, want zij zorgen voor mijn eten en drinken, voor wol en vlas, olie en wijn.’

8Daarom zal Ik haar met een doornhaag de weg versperren, met een muur zal Ik haar insluiten, zodat ze niet meer op pad kan gaan. 9Als ze dan achter haar minnaars aan wil gaan kan ze hen niet bereiken; ze zoekt maar kan hen niet vinden. Dan zal ze zeggen: ‘Ik ga terug naar mijn eigen man, want toen had ik het beter dan nu.’

10Zij beseft niet dat Ik het was die haar graan, wijn en olie gaf. Het zilver en goud waarmee Ik haar verrijkte, werd besteed aan een Baälsbeeld. 11Daarom zal Ik, als het tijd is voor de oogst, mijn graan en mijn wijn terugnemen; ook mijn wol en mijn vlas, waarmee ze haar naaktheid bedekt, zal Ik terughalen. 12Ik zal haar de kleren van het lijf rukken in het bijzijn van haar minnaars, en niemand die haar uit mijn greep kan redden. 13Aan alle dagen dat zij feestviert, haar hoogtijdagen, nieuwemaan en sabbat, aan al haar feestvreugde zal Ik een einde maken. 14Ik verwoest haar wijnstok en haar vijgenboom, waarvan zij zei: ‘Het zijn geschenken die mijn minnaars me hebben gegeven.’ Ik laat ze verwilderen; de dieren van het veld zullen ze kaalvreten. 15Ik zal haar straffen voor de feesten die ze aan de Baäls wijdde en waarop ze offers aan hen bracht; uitgedost met ringen en halssieraden liep ze achter haar minnaars aan. Maar Mij vergat ze – spreekt de HEER.

16Daarom zal Ik haar meelokken naar de woestijn en dan tot haar hart spreken. 17Daar zal Ik haar wijngaarden aan haar teruggeven, het Achordal maak Ik tot een poort van hoop. En zij zal mijn liefde beantwoorden als in de tijd van haar jeugd, als op de dag dat ze wegtrok uit Egypte. 18Dan, op die dag – spreekt de HEER –, zul je Mij ‘mijn man’ noemen in plaats van ‘mijn Baäl’. 19De namen van de Baäls zul je niet meer in de mond nemen, Ik laat ze uit je herinnering verdwijnen. 20Op die dag sluit Ik ten gunste van mijn volk een verbond met de dieren van het veld, de vogels van de hemel en alles wat rondkruipt op het land. Ik zal in hun land boog en zwaard en ander oorlogstuig stukbreken, zodat ze in rust en vrede kunnen leven. 21Ik zal je voorgoed tot mijn bruid maken. Ik zal je als bruid verwerven, in recht en gerechtigheid, in liefde en ontferming. 22Mijn vrouw zul je zijn, want Ik beloof je trouw, en jij zult de HEER toegewijd zijn.

23Op die dag – spreekt de HEER –

zal Ik antwoord geven.

Dan antwoord Ik de hemel

en de hemel antwoordt de aarde,

24en de aarde geeft antwoord aan koren, olijfboom en wijnstok,

en zij antwoorden Jizreël,

25want het land zaai Ik in met mijn volk.

Over Lo-Ruchama zal Ik mij ontfermen,

Lo-Ammi noem Ik weer mijn volk,

en dan antwoordt hij: ‘Mijn God.’

Hosea 1-2NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons