Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 201 / 2Kon. 6-7, Ps. 40

Bijbeltekst(en)

De drijvende bijl

1Op zekere dag zeiden de leden van de profetengemeenschap tegen Elisa: ‘Het gebouw waarin wij met u bijeenkomen is te klein voor ons allen, zoals u ziet. 2Laten we naar de Jordaan gaan en daar boomstammen halen om een nieuw onderkomen te bouwen.’ ‘Ga je gang,’ zei Elisa. 3Maar een van de profeten zei: ‘Doet u ons een genoegen, heer, en ga met ons mee.’ ‘Goed,’ zei Elisa, 4en hij ging met hen mee naar de Jordaan, waar ze bomen begonnen om te hakken. 5Terwijl ze daarmee bezig waren, schoot bij een van de profeten het ijzeren blad van zijn bijl los en viel in het water. ‘Wat nu, heer!’ riep hij uit. ‘Ik had hem te leen!’ 6‘Waar is hij gevallen?’ vroeg de godsman. Nadat de man hem de plaats had aangewezen, sneed Elisa een twijg af en gooide die in het water, waarop het ijzer kwam bovendrijven. 7‘Haal hem er maar uit,’ zei hij, en de man pakte het blad van de bijl weer uit het water.

Elisa’s optreden in de oorlog tegen Aram

8De koning van Aram voerde oorlog tegen Israël. Telkens als hij in overleg met zijn bevelhebbers besloot om bij een bepaalde plaats zijn kamp op te slaan, 9liet de godsman Elisa de koning van Israël waarschuwen dat hij uit die buurt moest wegblijven omdat de Arameeërs daar een aanval beraamden. 10De koning van Israël liet dan de inwoners van de plaats die de godsman had genoemd waarschuwen en zorgde ervoor zelf uit de buurt te blijven. Dat ging zo keer op keer, 11tot grote ergernis van de koning van Aram. Hij riep zijn bevelhebbers bij zich en vroeg hun: ‘Zeg me, wie van onze mensen heult met de koning van Israël?’ 12Een van de bevelhebbers antwoordde: ‘Niemand, mijn heer en koning, maar de profeet Elisa in Israël weet de koning van Israël zelfs te vertellen wat u in uw slaapkamer zegt.’ 13Hierop zei de koning: ‘Zoek voor mij uit waar hij is, dan zal ik hem gevangen laten nemen.’ Toen hem werd verteld dat Elisa in Dotan was, 14stuurde hij een groot leger met strijdwagens en paarden op de stad af.

De Arameeërs kwamen ’s nachts bij Dotan aan en omsingelden de stad. 15Toen de bediende van Elisa de volgende morgen opstond en naar buiten kwam, zag hij dat de stad omsingeld was door een leger met strijdwagens en paarden. ‘Wat moeten we beginnen, meester?’ riep hij uit. 16Elisa antwoordde: ‘Wees niet bang, wij zijn met meer dan zij.’ 17En hij bad: ‘HEER, open zijn ogen en laat het hem zien.’ De HEER opende Elisa’s knecht de ogen, en toen zag hij dat de heuvels vol stonden met paarden en wagens van vuur, die Elisa omringden. 18Toen de Arameeërs op Elisa afkwamen, smeekte hij de HEER hen te verblinden. De HEER verblindde hen, zoals Elisa had gevraagd, 19en toen zei Elisa tegen hen: ‘U bent verkeerd. Dit is niet de stad waar u zijn moet. Volg mij, dan zal ik u de weg wijzen naar de man die u zoekt.’ Hij leidde hen naar Samaria, 20en daar aangekomen bad hij: ‘HEER, open hun ogen en laat hen weer zien.’ De HEER opende hun de ogen, en toen zagen ze dat ze zich midden in Samaria bevonden. 21Toen de koning van Israël de Arameeërs zag, vroeg hij aan Elisa: ‘Wat vindt u, vader? Zal ik ze doden?’ 22‘Nee,’ antwoordde Elisa, ‘dood hen niet. Hebt u ze soms met uw eigen wapens krijgsgevangen gemaakt, dat u hen zou doden? Zet hun een maaltijd voor, zodat ze kunnen eten en drinken, en laat hen teruggaan naar hun heer.’ 23Hierop liet de koning een overvloedig gastmaal voor hen aanrichten, en toen ze gegeten en gedronken hadden stuurde hij hen terug naar hun heer. Van toen af aan deden de Aramese benden geen invallen meer in Israël.

Het beleg van Samaria

24Enige tijd later riep koning Benhadad van Aram zijn leger onder de wapenen. Hij trok op en belegerde Samaria. 25Het beleg duurde zo lang dat er in de stad een groot tekort aan voedsel ontstond. Voor een ezelskop betaalde men uiteindelijk tachtig sjekel zilver, en voor een pond duivendrek vijf sjekel.

26Toen de koning van Israël op een keer over de stadsmuur liep, schreeuwde een vrouw hem toe: ‘Help me toch, mijn heer en koning!’ 27De koning antwoordde: ‘Als de HEER u niet helpt, hoe zou ik dat dan kunnen? De dorsvloer en de perskuip zijn leeg. 28Maar wat is er aan de hand?’ De vrouw vertelde: ‘Een vrouw die ik ken zei tegen me: “Kom hier met je kind. Vandaag zullen we jouw kind opeten, en morgen het mijne.” 29Toen hebben we mijn kind gekookt en opgegeten. Maar toen ik de volgende dag tegen haar zei dat nu het hare aan de beurt was om opgegeten te worden, bleek dat ze haar kind verstopt had.’ 30Bij het horen van het verhaal van de vrouw scheurde de koning zijn kleren, terwijl hij daar over de stadsmuur liep, en de hele bevolking kon zien dat hij onder zijn kleren op zijn blote lijf een rouwkleed droeg. 31De koning riep uit: ‘God mag met mij doen wat Hij wil als het hoofd van Elisa, de zoon van Safat, vanavond nog op zijn romp zit!’

32Elisa was thuis, en de oudsten waren bij hem. De koning stuurde een bode naar hem toe, maar nog voor deze aankwam zei Elisa tegen de oudsten: ‘Weet u wel dat die moordenaarszoon iemand heeft gestuurd om mij te onthoofden? Sluit de deur zodra de bode van de koning eraan komt, houd hem tegen. Hoor, volgt zijn heer hem niet op de voet?’ 33Elisa was nog niet uitgesproken of daar kwam de bode van de koning al aan. ‘De HEER heeft deze ellende over ons gebracht,’ zei hij. ‘Waarom zou ik mijn hoop dan nog op Hem vestigen?’

1‘Luister naar wat de HEER te zeggen heeft,’ antwoordde Elisa. ‘Dit zegt de HEER: Morgen om deze tijd zal een schepel tarwebloem in de stadspoort van Samaria één sjekel kosten, en twee schepel gerst ook één sjekel.’ 2De adjudant die de koning begeleidde nam het woord en zei: ‘Zelfs al zou de HEER de hemelsluizen openzetten, wat u daar zegt is toch onmogelijk!’ Maar Elisa antwoordde: ‘U zult het met eigen ogen zien, maar u zult niet de kans krijgen ervan te eten.’

3Nu waren er bij de stadspoort vier mannen met een huidziekte die hen onrein maakte. Ze zeiden tegen elkaar: ‘Waarom zouden we hier de dood blijven afwachten? 4Als we de stad binnengaan, zullen we van honger omkomen. En als we hier blijven zitten, sterven we ook. Laten we overlopen naar de Arameeërs. Als zij ons in leven laten, blijven we leven, en als ze ons doden, sterven we.’ 5Bij het vallen van de avond gingen ze naar het kamp van de Arameeërs. Maar toen ze bij de rand van het kamp aankwamen, was er niemand te bekennen. 6De Heer had namelijk in het Aramese kamp het geluid laten klinken van paarden en wagens, van een groot leger, en de Arameeërs hadden tegen elkaar gezegd: ‘Hoor, de koning van Israël heeft de koningen van de Hethieten en van Egypte ingehuurd om ons aan te vallen.’ 7Tegen het vallen van de avond waren ze er meteen vandoor gegaan, met achterlating van hun tenten, paarden en ezels. Ze hadden het kamp halsoverkop verlaten en waren gevlucht om het vege lijf te redden. 8Toen de vier mannen bij de rand van het kamp kwamen, gingen ze een tent binnen. Ze aten en dronken, en namen het zilver, het goud en de kledingstukken die ze er aantroffen mee. Nadat ze hun buit verstopt hadden, kwamen ze terug en gingen een volgende tent binnen. Ook wat ze daar vonden namen ze mee om het te verstoppen. 9Maar ten slotte zeiden ze tegen elkaar: ‘Wat we doen is niet goed. Er is vandaag goed nieuws, en als we dat voor ons houden tot het licht wordt, zullen we niet ongestraft blijven. Laten we meteen naar het paleis van de koning gaan om te vertellen wat er gebeurd is.’

10Ze gingen terug naar de stad, riepen een poortwachter en vertelden: ‘We zijn in het Aramese kamp geweest. Er was daar geen mens te zien of te horen. Wel stonden de paarden en ezels nog vastgebonden, en ook de tenten stonden er nog, met alles erop en eraan.’ 11De poortwachters sloegen alarm en gaven het bericht door aan het paleis. 12Hoewel het midden in de nacht was, stond de koning op. Hij zei tegen zijn bevelhebbers: ‘Ik zal u zeggen wat de Arameeërs van plan zijn. Ze weten dat wij honger lijden. Daarom hebben ze hun kamp verlaten en zich in het veld verborgen. Zo hopen ze ons de stad uit te lokken, zodat ze ons levend gevangen kunnen nemen en de stad kunnen innemen.’ 13Een van de bevelhebbers stelde voor: ‘Er zijn nog enkele paarden over – het is met de paarden in deze stad al net zo gesteld als met de tallozen van Israël: er is bijna niets meer van over. Laten we met vijf van die paarden gaan kijken wat er aan de hand is.’ 14Hierop liet de koning twee wagens inspannen en gaf hij bevel om het Aramese leger achterna te gaan en uit te zoeken wat er aan de hand was. 15De boden volgden het spoor van de Arameeërs tot aan de Jordaan. De hele weg lag bezaaid met kleren en stukken uitrusting die de Arameeërs inderhaast hadden weggegooid.

Toen de boden teruggekomen waren en aan de koning verslag hadden uitgebracht, 16stormden de mensen de stad uit om het Aramese kamp te plunderen. Een schepel tarwebloem kostte nu nog maar één sjekel, en twee schepel gerst ook, zoals de HEER had voorzegd. 17De adjudant van de koning, die opdracht had gekregen om toezicht te houden bij de stadspoort, werd daar door de menigte vertrapt. Zo stierf hij, zoals de godsman had voorzegd toen de koning bij hem kwam. 18Immers, toen Elisa tegen de koning zei: ‘Morgen om deze tijd zal twee schepel gerst in de stadspoort van Samaria één sjekel kosten, en een schepel tarwebloem ook één sjekel,’ 19had de adjudant van de koning geantwoord: ‘Zelfs al zou de HEER de hemelsluizen openzetten, wat u daar zegt is toch onmogelijk!’ Daarop had Elisa gezegd: ‘U zult het met eigen ogen zien, maar u zult niet de kans krijgen ervan te eten.’ 20En zo gebeurde het ook: hij werd door de menigte in de stadspoort vertrapt en stierf.

2 Koningen 6-7NBV21Open in de Bijbel

1Voor de koorleider. Van David, een psalm.

2Vol verlangen heb ik op de HEER gewacht

en Hij boog zich naar mij toe,

Hij heeft mijn roep om hulp gehoord.

3Hij trok mij uit de kuil van het graf,

uit de modder, uit het slijk.

Hij zette mij neer op een rots,

een vaste grond voor mijn voeten.

4Hij gaf mij een nieuw lied in de mond,

een lofzang voor onze God.

Mogen velen het zien vol ontzag

en vertrouwen op de HEER.

5Gelukkig de mens

die vertrouwt op de HEER

en zich niet keert tot hoogmoedigen,

tot hen die verstrikt zijn in leugens.

6Veel wonderen hebt U verricht,

veel goeds voor ons besloten,

HEER, mijn God.

Niemand is te vergelijken met U!

Wil ik erover spreken, ervan verhalen,

het is te veel om op te sommen.

7Offers en gaven verlangt U niet,

brand- en reinigingsoffers vraagt U niet.

Nee, U hebt mijn oren voor U geopend

8en nu kan ik zeggen: ‘Hier ben ik,

over mij is in de boekrol geschreven.’

9Uw wil te doen, mijn God, verlang ik,

diep in mij koester ik uw wet.

10Wanneer het volk bijeen is,

spreek ik over uw rechtvaardigheid,

ik houd mijn lippen niet gesloten,

U weet het, HEER.

11Uw goedheid verberg ik niet in mijn hart,

maar ik getuig van uw trouw en uw hulp.

In de kring van het volk verheel ik niet

hoe liefdevol, hoe trouw U bent.

12U, HEER,

U weigert mij uw ontferming niet,

uw liefde en uw trouw

zullen mij steeds bewaren,

13ook nu rampen mij omringen,

talloos vele,

nu mijn zonden mij achtervolgen

en ik geen uitweg zie,

nu ze talrijker zijn dan de haren op mijn hoofd

en de moed mij is ontzonken.

14Wil uitkomst brengen, HEER,

HEER, kom mij haastig te hulp.

15Laat beschaamd en vernederd worden

wie mij naar het leven staan,

met schande terugwijken

wie mijn ongeluk zoeken,

16van schaamte verstommen

wie de spot met mij drijven.

17Wie bij U hun geluk zoeken

zullen lachen en vrolijk zijn,

wie van U hun redding verwachten

zullen steeds weer zeggen:

‘Groot is de HEER.’

18Ik ben arm en zwak,

Heer, denk aan mij.

U bent mijn helper, mijn bevrijder,

mijn God, wacht niet langer.

Psalmen 40NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons