Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 200 / 2Kon. 3-5, Ps. 123

Bijbeltekst(en)

Joram, koning van Israël, trekt ten strijde tegen Moab

1Joram, de zoon van Achab, werd koning van Israël in het achttiende regeringsjaar van koning Josafat van Juda. Twaalf jaar regeerde hij in Samaria. 2Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER, maar ging daarin niet zo ver als zijn vader en moeder. De steen die zijn vader ter ere van Baäl had opgericht, liet hij verwijderen, 3maar voor het overige hield hij vast aan de zondige praktijken van Jerobeam, de zoon van Nebat, die de Israëlieten tot zonde had aangezet; daarmee brak hij niet.

4Koning Mesa van Moab was schapenfokker. Hij moest aan de koning van Israël jaarlijks honderdduizend lammeren afstaan en honderdduizend ongeschoren rammen. 5Maar na de dood van Achab kwam de koning van Moab tegen de koning van Israël in opstand. 6Daarom rukte koning Joram vanuit Samaria op, nadat hij heel Israël onder de wapenen had geroepen. 7Aan koning Josafat van Juda liet hij de volgende boodschap overbrengen: ‘De koning van Moab is tegen mij in opstand gekomen. Wilt u met mij tegen Moab ten strijde trekken?’ ‘Ja, ik ga met u mee,’ luidde het antwoord. ‘U en ik zijn één; mijn leger is uw leger, mijn paarden zijn uw paarden.’

8Joram vroeg aan Josafat langs welke route ze het beste konden oprukken, en die raadde hem aan dwars door de woestijn van Edom te trekken. 9Samen met de koning van Juda en de koning van Edom rukte de koning van Israël op. Maar doordat ze een omtrekkende beweging maakten, waren ze zeven dagen onderweg, en op het laatst was er geen water meer voor de soldaten en voor de dieren die ze bij zich hadden. 10‘Wat zijn we begonnen!’ riep de koning van Israël uit. ‘Heeft de HEER deze drie koningen soms bijeengebracht om ze aan Moab uit te leveren?’ 11Maar Josafat vroeg: ‘Is er hier geen profeet van de HEER, die voor ons de HEER kan raadplegen?’ Een van de dienaren van de koning van Israël zei dat Elisa, de zoon van Safat, bij hen was, die altijd water uitgoot over de handen van Elia. 12‘Als iemand kan vertellen wat de HEER te zeggen heeft, is hij het wel,’ zei Josafat. De koning van Israël, Josafat en de koning van Edom gingen naar Elisa toe, 13maar Elisa zei tegen de koning van Israël: ‘Wat wilt u van mij? Gaat u maar naar de profeten van uw vader en moeder.’ ‘Nee,’ zei Joram, ‘want het is de HEER die deze drie koningen bijeen heeft gebracht om ze aan Moab uit te leveren.’ 14Toen antwoordde Elisa: ‘Zo waar de HEER leeft, de HEER van de hemelse machten, in wiens dienst ik sta, het is dat ik zoveel achting heb voor koning Josafat van Juda, anders zou ik u geen blik waardig keuren. 15Maar goed, laat een lierspeler komen.’ En terwijl de muzikant op de lier speelde, werd Elisa gegrepen door de hand van de HEER 16en hij zei: ‘Dit zegt de HEER: Graaf overal in de wadi kuilen. 17Want dit zegt de HEER: Jullie zullen geen wind voelen en geen regen zien, maar toch zal deze wadi vol komen te staan met water, zodat jullie te drinken hebben, ook jullie vee en lastdieren. 18En dat is voor de HEER nog maar een kleinigheid: Hij zal ook de Moabieten aan u uitleveren. 19Elke sterke vesting en elke mooie stad zult u verwoesten, elke vruchtboom vellen, elke waterbron dichtstoppen en elke vruchtbare akker volgooien met stenen.’

20De volgende morgen, op het uur van het graanoffer, kwam uit de richting van Edom plotseling water opzetten, en in minder dan geen tijd stroomde de wadi vol water. 21De Moabieten hadden gehoord dat de drie koningen tegen hen ten strijde waren getrokken, en allen die oud genoeg waren om de wapens op te nemen waren opgeroepen en aan de grens opgesteld. 22Toen zij diezelfde morgen opstonden, kleurde het eerste zonlicht het water rood als bloed, en toen de Moabieten dat zagen 23riepen ze uit: ‘Maar dat is bloed! De koningen zijn natuurlijk onderling slaags geraakt en nu hebben ze elkaar gedood. Eropaf, Moab, op naar de buit!’ 24Maar toen de Moabieten bij het kamp van de Israëlieten kwamen, werden ze overrompeld. De Israëlieten joegen de Moabieten tot in hun eigen land achterna en versloegen hen. 25Ze verwoestten de steden, gooiden de vruchtbare akkers vol met stenen, stopten alle waterbronnen dicht en velden elke vruchtboom. Ten slotte stond alleen Kir-Chareset nog overeind, maar de slingeraars omsingelden ook deze stad en begonnen haar te bekogelen. 26Toen de koning van Moab besefte dat hij de strijd ging verliezen, probeerde hij met zevenhonderd geoefende krijgers een uitbraak te doen naar de koning van Edom, maar tevergeefs. 27Toen nam hij zijn oudste zoon, zijn troonopvolger, en offerde hem als brandoffer op de stadsmuur. Daarop barstte er zo’n hevige toorn los tegen de Israëlieten dat ze het beleg opbraken en naar hun eigen land terugkeerden.

Elisa helpt een arme weduwe

1Op een keer riep de vrouw van een van de profeten Elisa’s hulp in: ‘Mijn man, uw dienaar, die zoals u weet altijd groot ontzag had voor de HEER, is gestorven. Nu zal mijn schuldeiser komen en mijn twee kinderen als slaven meenemen.’ 2‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg Elisa. ‘Vertel me eens, wat hebt u nog in huis?’ ‘Alleen een kruikje olie, heer,’ antwoordde ze, ‘verder niets.’ 3Toen zei Elisa: ‘Ga bij uw buren kruiken en kannen te leen vragen, lege, zo veel als u er krijgen kunt. 4Als u weer thuiskomt, doe dan de deur achter u en uw kinderen dicht en giet uw olie in die kruiken en kannen over; telkens als er een vol is, neemt u een volgende.’ 5Thuisgekomen sloot de vrouw de deur achter zich. Terwijl haar kinderen haar de kruiken en kannen een voor een aangaven, goot ze de olie over. 6Gaandeweg raakten ze allemaal vol. ‘Geef de volgende eens aan,’ zei ze tegen haar zoon. Maar die antwoordde: ‘Er zijn er niet meer.’ Toen hield de olie op te vloeien. 7De weduwe ging terug naar de godsman en vertelde hem wat er gebeurd was. ‘Die olie moet u verkopen om uw schuld af te betalen,’ zei hij. ‘En van wat er overblijft kunnen u en uw kinderen leven.’

Elisa en de vrouw uit Sunem

8Op zekere dag kwam Elisa door Sunem. Daar woonde een voorname vrouw die hem dringend uitnodigde om te komen eten. Van toen af aan ging hij elke keer als hij langs Sunem kwam bij haar eten. 9De vrouw zei tegen haar man: ‘Die godsman die telkens bij ons op bezoek komt, is beslist heilig. 10Laten we op het dak van ons huis een kamer voor hem maken en daar een bed, een tafel, een stoel en een lamp neerzetten, dan kan hij zich daar terugtrekken als hij bij ons komt.’

11Toen Elisa op een dag weer door Sunem kwam, onderbrak hij zijn reis en ging rusten in het voor hem ingerichte vertrek. 12Hij vroeg zijn knecht Gechazi de gastvrouw te roepen. Toen de vrouw op Gechazi’s verzoek naar boven was gekomen 13zei Elisa tegen Gechazi: ‘Vraag haar wat we voor haar kunnen doen in ruil voor alle moeite die zij zich voor ons getroost heeft. Kunnen we voor haar bij de koning pleiten, of bij de bevelhebber van het leger?’ Maar de vrouw antwoordde: ‘Ik leef te midden van mijn eigen volk.’ 14Weer vroeg Elisa: ‘Kan ik echt niets voor haar doen?’ en Gechazi antwoordde: ‘Jawel, ze heeft geen zoon, en haar man is al oud.’ 15Toen zei Elisa: ‘Roep haar binnen.’ Gechazi riep haar, de vrouw kwam in de deuropening staan 16en Elisa zei tegen haar: ‘Vandaag over een jaar zult u een zoon in uw armen houden.’ ‘Nee, waarde godsman,’ antwoordde ze, ‘spiegel uw dienares toch niets voor.’ 17Maar de vrouw werd zwanger en precies een jaar later baarde ze een zoon, zoals Elisa had voorzegd.

18Het kind groeide op. Op zekere dag, toen hij was gaan kijken bij zijn vader, die met de maaiers op het land was, 19riep hij plotseling uit: ‘Mijn hoofd! Mijn hoofd!’ De vader beval een knecht de jongen naar zijn moeder te brengen. 20De knecht nam hem op en droeg hem naar zijn moeder. Zij hield hem op haar schoot, maar tegen het middaguur stierf hij. 21Toen ging ze naar boven, legde de jongen op het bed van de godsman en sloot de deur van het vertrek. Daarna ging ze naar buiten 22en riep tegen haar man: ‘Stuur me een van de knechten met een ezelin! Ik wil zo snel mogelijk naar de godsman, maar ik kom direct weer terug.’ 23‘Waarom zou je naar de godsman gaan?’ vroeg hij. ‘Het is toch geen nieuwemaan vandaag, en ook geen sabbat?’ ‘Maak je geen zorgen,’ zei ze. 24Ze zadelde de ezelin en zei tegen de knecht: ‘Drijf de ezelin zonder ophouden aan, tot ik zeg dat je halt kunt houden.’

25Zo ging ze op weg naar Elisa, die op de Karmel verbleef. Toen de godsman haar zag aankomen, zei hij tegen zijn knecht Gechazi: ‘Kijk, daar heb je de vrouw uit Sunem. 26Ga haar vlug tegemoet en vraag hoe het met haar gaat, en met haar man en haar zoon.’ De vrouw antwoordde dat het goed ging, 27maar toen ze bij de godsman op de berg aankwam, greep ze zijn voeten vast. Gechazi liep op haar toe om haar weg te jagen, maar de godsman zei: ‘Laat haar maar, ze is getroffen door bitter verdriet. En ik wist daar niets van, de HEER heeft het voor mij verborgen gehouden.’ 28Toen zei de vrouw: ‘Heb ik u soms om een zoon gevraagd? Heb ik niet gezegd dat u geen valse hoop moest wekken?’ 29Hierop zei Elisa tegen Gechazi: ‘Neem mijn staf en ga er zo snel mogelijk naartoe. Als je iemand tegenkomt, groet hem dan niet. Als iemand jou groet, zeg dan niets terug. Je moet mijn staf op de jongen leggen.’ 30Maar de moeder van de jongen zei: ‘Zo waar de HEER leeft, en zo waar u leeft, ik ga niet zonder u.’ Toen stond Elisa op en ging met haar mee.

31Gechazi was hun vooruitgegaan en had de staf op de jongen gelegd, maar die had geen teken van leven gegeven. Hij keerde terug en vertelde Elisa dat de jongen niet wakker was geworden. 32Toen Elisa zelf bij het huis aankwam, zag hij de jongen dood op zijn eigen bed liggen. 33Hij ging de kamer binnen en sloot de deur achter zich. Toen bad hij tot de HEER. 34Daarna liep hij naar het bed toe en ging boven op het kind liggen, met zijn mond op zijn mond, zijn ogen op zijn ogen en zijn handpalmen op zijn handpalmen. Zo bleef hij over het kind uitgestrekt liggen tot het lichaam weer warm werd. 35Toen kwam hij overeind, liep door de kamer heen en weer, en strekte zich nogmaals over het kind uit. Uiteindelijk niesde de jongen wel zeven keer, en opende zijn ogen. 36‘Roep de moeder,’ riep Elisa tegen Gechazi. Gechazi waarschuwde haar, en toen ze boven kwam zei Elisa: ‘U kunt uw zoon meenemen.’ 37De vrouw kwam de kamer binnen, viel aan Elisa’s voeten neer en boog diep voorover. Toen nam ze haar zoon op en ging de kamer uit.

Het bittere gerecht

38Elisa ging terug naar Gilgal. Er heerste in die tijd hongersnood in het land. Toen hij een keer met de leden van de profetengemeenschap bijeen zat, droeg hij zijn knecht op een grote kookpot op het vuur te zetten en een warm gerecht voor hen te bereiden. 39Een van de profeten ging buiten eetbare planten zoeken. Hij vond een wilde kruipplant, een kolokwint, en plukte daarvan zo veel vruchten als hij in zijn kleed kon meedragen. Toen hij terugkwam sneed hij de vruchten in stukjes en deed ze door het gerecht in de pot; ze wisten namelijk niet wat het was. 40Het gerecht werd rondgediend, en zodra ze ervan proefden schreeuwden ze uit: ‘Godsman, de dood zit in de pot!’ Ze konden geen hap door hun keel krijgen. 41Toen zei Elisa: ‘Breng me wat meel.’ Hij strooide wat meel in de pot en zei: ‘Schep iedereen opnieuw op. Nu kunnen ze ervan eten.’ En inderdaad, de bittere smaak was volkomen verdwenen.

Een maal voor honderd profeten

42Op een keer kwam iemand uit Baäl-Salisa Elisa opzoeken. Hij bracht twintig gerstebroden voor de godsman mee, gebakken van meel uit de nieuwe oogst, en een zakje vers graan. Elisa droeg zijn bediende op dit als maal aan de profeten voor te zetten. 43Toen de bediende protesteerde dat het beslist niet genoeg was voor honderd personen, zei Elisa nogmaals: ‘Zet het de profeten voor, ze zullen er een maaltijd aan hebben. Want dit zegt de HEER: Ze zullen ervan eten en nog overhouden ook.’ 44Toen zette zijn bediende het de profeten voor, en zij aten ervan en hielden nog over, zoals de HEER had gezegd.

De genezing van Naäman

1Naäman, de bevelhebber van het Aramese leger, stond bij zijn koning in hoog aanzien en werd zeer door hem gewaardeerd, want de HEER had hem voor Aram een grote overwinning laten behalen. Maar deze grote krijgsman leed aan een huidziekte die onrein maakt. 2Nu hadden de Arameeërs op een van hun strooptochten uit Israël een jong meisje meegevoerd, dat als slavin diende bij de vrouw van Naäman. 3Zij zei tegen haar meesteres: ‘Ach, kon mijn meester maar eens naar de profeet in Samaria gaan, die zou hem wel genezen.’ 4Naäman ging naar zijn heer en vertelde hem wat het meisje uit Israël had gezegd. 5Daarop zei de koning van Aram: ‘Ga erheen. Ik zal u een brief meegeven voor de koning van Israël.’

Naäman ging op weg, met tien talent zilver bij zich, zesduizend sjekel goud en tien stel kleren. 6In de brief die hij aan de koning van Israël overhandigde, stond het volgende: ‘Met deze brief stuur ik mijn dienaar Naäman naar u toe, om door u van zijn huidziekte te worden genezen.’ 7Zodra de koning van Israël de brief gelezen had, scheurde hij zijn kleren en riep uit: ‘Ben ik soms God, dat ik kan beschikken over leven of dood? Hij stuurt mij deze man om hem van zijn ziekte te genezen. Let op mijn woorden: hij is uit op een conflict met mij!’ 8Toen de godsman Elisa hoorde dat de koning van Israël zijn kleren had gescheurd, liet hij hem vragen: ‘Waarom hebt u uw kleren gescheurd? Laat die man bij mij komen, dan zal hij merken dat er in Israël een profeet woont.’

9Naäman reed met zijn wagen naar het huis van Elisa. 10Elisa stuurde iemand naar buiten om hem te zeggen: ‘Baad u zevenmaal in de Jordaan, dan zal uw huid weer gezond worden en zult u weer rein zijn.’ 11Kwaad ging Naäman weg. ‘Ik had gedacht dat hij zelf naar buiten zou komen,’ zei hij. ‘En dat hij de naam van de HEER, zijn God, zou aanroepen en met zijn hand over de aangetaste plek zou strijken, en zo de ziekte zou wegnemen. 12Zijn de rivieren van Damascus, de Abana en de Parpar, soms niet beter dan alle wateren in Israël? Had ik me daarin niet kunnen baden om rein te worden?’ Verontwaardigd draaide hij zich om en ging weg. 13Maar zijn bedienden kwamen hem achterna en zeiden: ‘Maar meester, als de profeet u een ingewikkelde opdracht had gegeven, had u die toch ook uitgevoerd? Dus nu hij tegen u zegt: “Baad u, en u zult weer rein worden,” moet u dat zeker doen.’ 14Hierop daalde Naäman af naar de Jordaan en dompelde zich daar zevenmaal onder, zoals de godsman had gezegd. Zijn huid werd weer gezond, zo gaaf als de huid van een kind, en hij was weer rein. 15Toen keerde hij met zijn hele gevolg naar Elisa terug, maakte bij de godsman zijn opwachting en zei: ‘Er is in de hele wereld geen god, behalve in Israël! Alstublieft, neemt u een geschenk van uw dienaar aan.’ 16Maar Elisa antwoordde: ‘Zo waar de HEER, in wiens dienst ik sta, leeft, ik zal niets aannemen.’ En hoe Naäman ook aandrong, Elisa bleef weigeren. 17Toen zei Naäman: ‘Als u werkelijk niets van uw dienaar wilt aannemen, wees dan zo goed mij twee muildierlasten aarde mee te geven. Ik verzeker u dat ik nooit meer offers zal brengen aan andere goden dan de HEER. 18Maar ik hoop dat de HEER mij het volgende zal willen vergeven: ik begeleid mijn vorst altijd als hij naar de tempel gaat om zich voor Rimmon neer te buigen, en ik buig me dan ook neer in de tempel van Rimmon. Ik hoop dus dat de HEER het mij zal willen vergeven wanneer ik me neerbuig in de tempel van Rimmon.’ 19Elisa antwoordde: ‘Ga in vrede.’

Naäman was nog niet zo lang vertrokken, 20toen Elisa’s knecht Gechazi bedacht: Mijn meester heeft de Arameeër Naäman voor het hoofd gestoten door het geschenk dat hij voor hem had meegebracht te weigeren. Zo waar de HEER leeft, ik ga hem zo snel mogelijk achterna om iets van hem aan te nemen. 21Gechazi ging Naäman achterna, en toen Naäman hem zag komen aanrennen, sprong hij van zijn wagen en snelde hem tegemoet. ‘Is alles in orde?’ vroeg hij. 22‘Ja,’ antwoordde Gechazi. ‘Alleen, mijn meester laat zeggen dat er zojuist twee jongemannen uit het bergland van Efraïm zijn aangekomen, leerlingen van de profetengemeenschap, en hij verzoekt u hun een talent zilver en twee stel kleren te geven.’ 23‘Met alle genoegen,’ antwoordde Naäman. ‘Neemt u toch twee talent.’ Hij stond erop dat Gechazi het geschenk zou aannemen en hij maakte twee pakketten, met in elk een talent zilver en een stel kleren, en gaf die aan twee van zijn knechten om ze voor Gechazi te dragen. 24Toen ze bij de stadswal aankwamen, nam Gechazi de pakketten van hen over en stuurde hij hen weg. De geschenken verborg hij in huis. 25Toen hij zich weer bij zijn meester meldde, vroeg Elisa: ‘Waar ben je geweest, Gechazi?’ ‘Ik? Nergens,’ antwoordde hij. 26Toen zei Elisa: ‘Dacht je dat het me ontgaan was dat een zeker iemand van zijn wagen is gesprongen en jou tegemoet is gesneld? Is dit de juiste tijd voor het aannemen van zilver en kleren, van olijfgaarden en wijngaarden, van schapen en koeien en van slaven en slavinnen? 27Moge de huidziekte van Naäman voor eeuwig op jou en je nakomelingen overgaan!’ Gechazi verliet zijn meester, zijn huid schilferig en wit als sneeuw.

2 Koningen 3-5NBV21Open in de Bijbel

1Een pelgrimslied.

Naar U sla ik mijn ogen op,

naar U die in de hemel troont.

2Zoals de ogen van een slaaf

de hand van zijn heer volgen,

en de ogen van een slavin

de hand van haar meesteres,

zo volgen onze ogen

de HEER, onze God,

tot Hij ons genadig wil zijn.

3Wees genadig, HEER, wees ons genadig,

wij worden veracht, meer dan te dragen is.

4Meer dan onze ziel kan dragen

raakt ons de achteloze spot,

de hoogmoed van onverschilligen.

Psalmen 123NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons