Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 202 / 2Kon. 8-10, Spr. 12

Bijbeltekst(en)

De vrouw uit Sunem krijgt haar bezittingen terug

1Elisa had de vrouw van wie hij het kind weer tot leven had gewekt de volgende raad gegeven: ‘U moet vertrekken en met uw familie als vreemdeling gaan wonen waar u maar terecht kunt, want de HEER laat een hongersnood komen die dit land zeker zeven jaar in zijn greep zal houden.’ 2De vrouw was vertrokken, zoals de godsman had gezegd, en zij en haar familie hadden zeven jaar als vreemdelingen in het land van de Filistijnen gewoond. 3Toen ze na zeven jaar weer in haar eigen land terugkwam, ging ze naar de koning om zijn hulp in te roepen om haar huis en haar grond terug te krijgen. 4De koning was juist in gesprek met Elisa’s knecht Gechazi, aan wie hij gevraagd had om hem over de bijzondere daden van de godsman te vertellen. 5Net toen Gechazi aan het vertellen was hoe Elisa een dode tot leven had gewekt, kwam de moeder van het bewuste kind de hulp van de koning inroepen. ‘Dit is de vrouw over wie ik het had, mijn heer en koning,’ zei Gechazi, ‘en dat is de jongen die Elisa tot leven gewekt heeft.’ 6De koning vroeg aan de vrouw wat ze kwam doen, en toen ze verteld had wat ze verlangde, stuurde hij een van zijn hovelingen met haar mee met de opdracht: ‘Zorg ervoor dat ze al haar bezittingen terugkrijgt, en ook alles wat haar grond heeft opgebracht vanaf de dag dat ze het land verliet tot nu toe.’

Elisa in Damascus

7Op een keer kwam Elisa naar Damascus, juist toen koning Benhadad van Aram ziek was. Men vertelde de koning dat de godsman was gekomen, 8en de koning droeg Hazaël op: ‘Ga de godsman met een geschenk tegemoet, en verzoek hem de HEER te vragen of ik van deze ziekte zal herstellen.’ 9Met veertig kamelen, beladen met allerlei kostbaarheden uit Damascus, ging Hazaël Elisa tegemoet. Hij maakte bij de godsman zijn opwachting en zei: ‘Koning Benhadad van Aram stuurt me naar u, zijn raadgever, om te vragen of hij van zijn ziekte zal herstellen.’ 10Elisa antwoordde: ‘U kunt tegen de koning zeggen dat hij vast en zeker zal herstellen, maar mij heeft de HEER laten weten dat de koning zal sterven.’ 11De godsman keek Hazaël lange tijd strak aan en barstte toen in tranen uit. 12‘Waarom huilt u, mijn heer?’ vroeg Hazaël, en Elisa antwoordde: ‘Omdat ik weet welke ellende u de Israëlieten zult aandoen. U zult hun versterkte steden in de as leggen, hun jongemannen aan uw zwaard rijgen, hun kinderen de schedel inslaan en hun zwangere vrouwen de buik openrijten.’ 13Hazaël wierp tegen: ‘Maar heer, hoe zou een nietswaardige hond als ik tot zulke indrukwekkende daden in staat zijn?’ Maar Elisa antwoordde: ‘De HEER heeft mij u getoond als koning van Aram.’ 14Hazaël ging terug naar zijn heer. ‘Wat heeft Elisa gezegd?’ vroeg de koning, en Hazaël antwoordde: ‘Hij zei me dat u vast en zeker zult herstellen.’ 15De volgende dag nam Hazaël een doek, maakte die nat en spreidde hem over het gezicht van Benhadad, zodat hij stikte. Hazaël werd in zijn plaats koning.

Joram, koning van Juda

16Joram, de zoon van Josafat, werd koning van Juda in het vijfde regeringsjaar van koning Joram van Israël, de zoon van Achab, terwijl Josafat nog over Juda regeerde. 17Hij was tweeëndertig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde acht jaar in Jeruzalem. 18Hij volgde het voorbeeld van de koningen van Israël, net zoals het koningshuis van Achab dat deed, aangezien hij met een vrouw uit de familie van Achab getrouwd was. Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER, 19maar toch wilde de HEER Juda niet vernietigen, omwille van zijn dienaar David, aan wie Hij had beloofd dat Hij het licht van zijn koningshuis voor altijd zou laten branden.

20Tijdens de regering van Joram kwamen de Edomieten tegen Juda in opstand en wezen ze een eigen koning aan. 21Joram trok met al zijn strijdwagens naar Saïr op. Maar de Edomieten omsingelden hem en de bevelhebbers van zijn strijdwagens. Toen deed hij ’s nachts een uitval en dreef de Edomieten terug, zodat het leger kon ontkomen. 22Zo maakte Edom zich van Juda los, en dat is zo gebleven tot op de dag van vandaag. Ook Libna maakte zich in die tijd los van Juda.

23Verdere bijzonderheden over Joram zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Juda. 24Toen hij stierf, werd hij begraven bij zijn voorouders in de Davidsburcht. Zijn zoon Achazja volgde hem op.

Achazja, koning van Juda

25Achazja, de zoon van koning Joram van Juda, werd koning in het twaalfde regeringsjaar van koning Joram van Israël, de zoon van Achab. 26Hij was tweeëntwintig jaar oud toen hij koning werd. Eén jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder was Atalja, de kleindochter van koning Omri van Israël. 27Hij volgde het voorbeeld van het koningshuis van Achab en deed wat slecht is in de ogen van de HEER, net zoals de leden van het koningshuis van Achab, want ook hij had een vrouw uit de familie van Achab getrouwd.

28Achazja ging met koning Joram, de zoon van Achab, mee naar Ramot in Gilead om de strijd aan te binden met koning Hazaël van Aram. Maar toen Joram gewond raakte, 29keerde hij naar Jizreël terug om te herstellen van de verwondingen die de Arameeërs hem tijdens de slag met koning Hazaël van Aram, bij Ramot, hadden toegebracht. Achazja, de zoon van Joram en koning van Juda, ging naar Jizreël om de gewonde koning Joram van Israël een bezoek te brengen.

Jehu, koning van Israël

1Ondertussen riep de profeet Elisa een van de leerlingen van de profetengemeenschap bij zich en droeg hem op: ‘Neem dit kruikje met olie en ga zo snel mogelijk naar Ramot in Gilead. 2Daar aangekomen moet je Jehu opzoeken, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi. Ga naar hem toe en neem hem apart. Ga met hem naar een afgezonderd vertrek 3en giet het kruikje olie over zijn hoofd uit met de woorden: “Dit zegt de HEER: Hierbij zalf Ik je tot koning van Israël.” Daarna moet je het vertrek verlaten en maken dat je wegkomt.’

4De jonge profeet ging naar Ramot in Gilead. 5Toen hij daar aankwam, zaten de bevelhebbers van het leger bij elkaar. ‘Kan ik u spreken, overste?’ vroeg hij. ‘Wie van ons wilt u spreken?’ vroeg Jehu. ‘U, overste,’ antwoordde hij. 6Jehu stond op en ging met de jonge profeet mee naar binnen. Daar goot de profeet de olie over Jehu’s hoofd uit en zei: ‘Dit zegt de HEER, de God van Israël: Hierbij zalf Ik je tot koning over Israël, het volk van de HEER. 7Ruim het koningshuis van Achab, waarbij je in dienst staat, uit de weg, want Ik wil het bloed wreken van de profeten en van al mijn andere dienaren die door Izebel ter dood zijn gebracht. 8Heel het koningshuis van Achab zal ten onder gaan, alle mannelijke leden van zijn familie zal Ik uitroeien, van hoog tot laag. 9Het zal het koningshuis van Achab vergaan als het koningshuis van Jerobeam, de zoon van Nebat, en het koningshuis van Basa, de zoon van Achia. 10En Izebel zal op de akkers van Jizreël door de honden worden opgevreten, niemand zal haar begraven.’ Daarop verliet de profeet het vertrek en maakte dat hij wegkwam.

11Toen Jehu terugkwam bij de dienaren van zijn heer vroegen ze hem: ‘Is alles in orde? Wat moest die gek van jou?’ ‘Ach, wartaal natuurlijk, jullie kennen die lui toch,’ antwoordde Jehu. 12‘Maak dat een ander wijs,’ zeiden ze. ‘Zeg op, wat had hij te vertellen?’ Toen zei Jehu: ‘Hij heeft me het volgende gezegd: “Dit zegt de HEER: Hierbij zalf Ik jou tot koning van Israël.”’ 13Ogenblikkelijk deden ze allemaal hun mantels af en spreidden die voor hem als loper over de traptreden uit. Toen bliezen ze op de ramshoorn en riepen: ‘Jehu is koning!’

De dood van Joram en Achazja

14Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi, beraamde een complot tegen koning Joram. Die had met heel het leger van Israël Ramot in Gilead verdedigd tegen koning Hazaël van Aram, 15maar was naar Jizreël teruggekeerd om te herstellen van de verwondingen die de Arameeërs hem tijdens de slag met koning Hazaël van Aram hadden toegebracht. ‘Als jullie het ermee eens zijn,’ zei Jehu tegen de andere bevelhebbers, ‘laten we er dan voor zorgen dat niemand uit de stad ontsnapt om in Jizreël te vertellen wat hier gebeurd is.’ 16Daarop reed hij zelf naar Jizreël, waar Joram gewond te bed lag. Koning Achazja van Juda was ook naar Jizreël gekomen om Joram te bezoeken.

17Toen de wachtpost op de toren van Jizreël Jehu en zijn gevolg in het oog kreeg, meldde hij dat er een stoet in aantocht was. Joram beval dat hun een ruiter tegemoet moest gaan om te vragen of alles in orde was. 18De ruiter ging hun tegemoet en zei: ‘De koning laat vragen of alles in orde is.’ ‘Dat gaat je niets aan,’ antwoordde Jehu. ‘Volg mij.’ De wachtpost meldde dat de bode de stoet had bereikt en niet terugkeerde. 19Joram stuurde een tweede ruiter, en toen deze bij Jehu kwam zei hij: ‘De koning laat vragen of alles in orde is.’ ‘Dat gaat je niets aan,’ antwoordde Jehu. ‘Volg mij.’ 20De wachtpost meldde dat de bode de stoet had bereikt en niet terugkeerde. En hij voegde eraan toe: ‘Aan zijn rijstijl te zien is het Jehu, de zoon van Nimsi, die de stad nadert, want hij rijdt als een waanzinnige.’ 21Hierop beval Joram zijn wagen in te spannen. De wagen werd ingespannen en koning Joram van Israël en koning Achazja van Juda reden uit, ieder in zijn eigen wagen, Jehu tegemoet. Op de akker van de Jizreëliet Nabot troffen zij elkaar. 22Toen Joram Jehu zag, vroeg hij: ‘Is alles in orde, Jehu?’ Jehu antwoordde: ‘Hoe kan alles in orde zijn zolang de losbandige praktijken en de toverkunsten van uw moeder Izebel voortduren?’ 23Joram wendde de teugels en vluchtte weg, terwijl hij Achazja toeriep: ‘Verraad, Achazja!’ 24Maar Jehu greep zijn boog en trof Joram tussen zijn schouderbladen. De pijl ging dwars door zijn hart en Joram zakte in zijn wagen in elkaar. 25Jehu zei tegen zijn adjudant Bidkar: ‘Pak hem op en gooi hem op de akker van de Jizreëliet Nabot. U herinnert u vast nog hoe wij tweeën zij aan zij achter zijn vader Achab reden toen de HEER de volgende profetie over hem uitsprak: 26“Zo waar Ik gisteren het bloed van Nabot en zijn zonen heb zien vloeien – zo spreekt de HEER –, zo waar zal Ik het u op deze akker vergelden – zo spreekt de HEER.” Dus pak hem op en gooi hem op de akker, zoals de HEER heeft gezegd.’ 27Koning Achazja van Juda, die zag wat er gebeurde, vluchtte in de richting van Bet-Haggan. Maar Jehu zette de achtervolging in en riep: ‘Dood ook hem!’ Achazja werd getroffen terwijl hij in zijn wagen de pas van Gur bij Jibleam op reed. Hij wist te ontkomen naar Megiddo, en daar is hij gestorven. 28Zijn dienaren brachten zijn lichaam op een wagen over naar Jeruzalem, waar ze hem begroeven bij zijn voorouders in de Davidsburcht. 29Achazja was koning van Juda geworden in het elfde regeringsjaar van Joram, de zoon van Achab.

De dood van Izebel

30Toen Izebel hoorde dat Jehu onderweg was naar Jizreël, zette ze haar ogen aan, maakte haar kapsel op en ging bij haar venster op de uitkijk staan. 31Toen Jehu door de poort de stad binnenkwam verwelkomde ze hem met de woorden: ‘Gaat het goed met je, Zimri de Koningsmoordenaar?’ 32Jehu keek omhoog en vroeg: ‘Is daar iemand die aan mijn kant staat? Niemand?’ Twee, drie eunuchen verschenen aan het venster 33en Jehu beval hun: ‘Gooi haar het raam uit!’ Ze wierpen haar naar beneden, zodat haar bloed tegen de muur en tegen de paarden opspatte. Jehu vertrapte haar lichaam. 34Daarna ging hij het paleis binnen en liet zich een maaltijd voorzetten. Toen hij gegeten en gedronken had zei hij: ‘Ga eens naar die vervloekte vrouw kijken en begraaf haar, tenslotte is ze een koningsdochter.’ 35Maar de mannen die haar gingen begraven vonden alleen nog haar schedel, haar voeten en haar handen. 36Toen ze terugkwamen om het aan Jehu te vertellen zei deze: ‘Zo is in vervulling gegaan wat de HEER bij monde van de Tisbiet Elia heeft voorzegd: “De honden zullen het lichaam van Izebel op de akkers van Jizreël opvreten. 37Het lijk van Izebel zal als een hoop mest op het land liggen, op de akkers van Jizreël, en niemand zal kunnen zeggen: ‘Dit was Izebel.’”’

Jehu roeit het koningshuis van Achab uit en maakt een einde aan de Baälsdienst

1In Samaria woonden nog zeventig zonen van Achab. Jehu stelde brieven op die hij naar Samaria stuurde, naar de bestuurders van Jizreël, de oudsten en de voogden die Achab had aangesteld. Deze brieven luidden als volgt: 2‘De zonen van uw heer wonen bij u en u beschikt over paarden en strijdwagens, een versterkte stad en wapens. Welnu, wanneer u deze brief ontvangt, 3kies dan de meest geschikte koningszoon, zet hem op zijn vaders troon en wees bereid het koningshuis van uw heer te verdedigen.’ 4De ontvangers van deze brieven werden verschrikkelijk bang en zeiden: ‘Twee koningen hebben het al tegen hem afgelegd. Hoe zouden wij dan standhouden?’ 5De hofmeester, de stadscommandant, de oudsten en de voogden van de koningszonen stuurden Jehu daarom het volgende bericht: ‘Wij zijn uw dienaren, heer. We zullen alles doen wat u ons opdraagt. Wij zullen niemand als koning aanwijzen. Doet u wat u het beste vindt.’ 6Hierop schreef Jehu hun een tweede brief, waarin hij zei: ‘Als u op mijn hand bent en mij wilt gehoorzamen, onthoofd dan alle zonen van uw heer en meld u morgen om deze tijd bij mij in Jizreël.’ Er waren zeventig koningszonen, die door voorname inwoners van de stad werden opgevoed. 7Na ontvangst van de tweede brief werden alle zeventig koningszonen gevangengenomen en ter dood gebracht. Hun hoofden werden in manden gedaan, die naar Jehu in Jizreël werden gestuurd. 8Toen een bode meldde dat de hoofden van de koningszonen gebracht waren, beval Jehu ze in twee hopen bij de ingang van de stadspoort te leggen en ze daar tot de volgende dag te laten liggen. 9De volgende morgen kwam hij naar buiten en sprak de bevolking als volgt toe: ‘Oordeelt u zelf: Ik heb tegen mijn heer een samenzwering gesmeed en hem vermoord. Maar door wie zijn deze koningszonen gedood? 10Besef goed dat niets van wat de HEER tegen het koningshuis van Achab heeft uitgesproken, onvervuld blijft. De HEER brengt ten uitvoer wat Hij bij monde van zijn dienaar Elia heeft voorzegd.’ 11En Jehu liet alle familieleden van Achab die nog in Jizreël waren ter dood brengen, en ook al zijn ambtenaren, vertrouwelingen en priesters; niet één bleef in leven.

12Hierna vertrok Jehu naar Samaria. Toen hij onderweg door Bet-Eked kwam, een trefpunt van herders, 13kwam hij daar de broers van koning Achazja van Juda tegen. ‘Wie bent u?’ vroeg hij, en zij antwoordden: ‘Wij zijn broers van Achazja. We zijn op weg om de koningszonen en de zonen van de koningin-moeder een bezoek te brengen.’ 14‘Grijp ze levend!’ beval Jehu, en de broers van Achazja werden gegrepen en bij de put van Bet-Eked ter dood gebracht. Ze waren met tweeënveertig man, en niet één bleef in leven.

15Jehu vervolgde zijn weg en kwam een eind verder tegenover Jonadab, de zoon van Rechab, te staan. Hij begroette hem en zei: ‘Hebt u het goed met mij voor, zoals ik met u?’ ‘Jazeker,’ antwoordde Jonadab, ‘geef mij uw hand.’ Jehu reikte hem de hand en liet hem zijn wagen bestijgen. 16‘Ga met mij mee,’ zei hij, ‘dan kunt u zien hoe ik strijd voor de HEER.’ Zo reed Jonadab met Jehu mee.

17Toen Jehu in Samaria aankwam, doodde hij daar allen die nog over waren van het hof van Achab, tot hij het hele koningshuis van Achab had uitgeroeid, zoals de HEER aan Elia had voorzegd. 18Daarna liet hij de bevolking van de stad bijeenkomen en zei: ‘Achab heeft Baäl maar matig vereerd; Jehu zal hem beter dienen. 19Laat alle profeten van Baäl, al zijn priesters en al zijn andere dienaren hier komen, niet één mag er ontbreken. Ik wil namelijk een groot offerfeest voor Baäl houden, en wie ontbreekt zal dat met de dood bekopen.’ Dit was een list van Jehu om de dienaren van Baäl te doden. 20‘Kondig een plechtige samenkomst af ter ere van Baäl,’ beval Jehu, en zo gebeurde het. 21Jehu stuurde boodschappers door heel Israël en van alle kanten kwamen de dienaren van Baäl naar Samaria, geen van hen bleef weg. Ze verzamelden zich in de tempel van Baäl, en toen de tempel helemaal vol was, 22gaf Jehu de beheerder van de priesterkleding opdracht om alle dienaren van Baäl van feestkleren te voorzien. Toen dat gebeurd was 23begaf Jehu zich met Jonadab, de zoon van Rechab, naar de tempel van Baäl en zei tegen de aanwezigen: ‘Kijk goed om u heen of zich onder u geen dienaren van de HEER bevinden. Deze plechtigheid is uitsluitend bestemd voor de dienaren van Baäl.’ 24Jehu en Jonadab gingen de tempel binnen om vredeoffers en brandoffers te brengen, terwijl buiten tachtig man op wacht stonden die Jehu daar had neergezet. ‘Jullie zijn verantwoordelijk,’ had hij gezegd. ‘Wie ook maar iemand laat ontkomen, zal dat met zijn eigen leven bekopen.’ 25Toen Jehu met het brandoffer gereed was, beval hij de koninklijke garde en zijn adjudanten: ‘Vooruit, dood ze! Laat niet één van hen ontkomen.’ Ze doodden de dienaren van Baäl tot de laatste man en lieten de lijken liggen. Vervolgens drongen ze het versterkte deel van de tempel van Baäl binnen, 26haalden de gewijde stenen eruit en gooiden die in het vuur. 27Ze sloegen de aan Baäl gewijde steen aan stukken en haalden de tempel van Baäl omver. Sindsdien doet het tempelterrein dienst als mestvaalt, tot op de dag van vandaag.

28Jehu maakte dus een einde aan de Baälsdienst in Israël, 29maar hij brak niet met de zondige praktijken van Jerobeam, de zoon van Nebat, die de Israëlieten tot zonde had aangezet, want de gouden stierenbeelden in Betel en Dan liet hij ongemoeid. 30De HEER zei tegen Jehu: ‘Je hebt juist gehandeld door te doen wat goed is in mijn ogen: je hebt mijn voornemens ten aanzien van het koningshuis van Achab volledig ten uitvoer gebracht. Daarom zullen jouw nakomelingen tot in de vierde generatie op de troon van Israël zitten.’ 31Maar Jehu nam de wetten van de HEER, de God van Israël, niet met hart en ziel in acht. Hij brak niet met de zondige praktijken van Jerobeam, die de Israëlieten tot zonde had aangezet.

32In deze tijd begon de HEER het grondgebied van Israël in te perken. Hazaël veroverde op de Israëlieten het hele gebied 33ten oosten van de Jordaan: heel Gilead, het stamgebied van Gad, Ruben en Manasse, vanaf Aroër aan de Arnon, en behalve Gilead ook Basan.

34Verdere bijzonderheden over Jehu en over de overwinningen die hij behaalde zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël. 35Toen Jehu bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in Samaria. Zijn zoon Joachaz volgde hem op. 36Achtentwintig jaar had Jehu Israël vanuit Samaria geregeerd.

2 Koningen 8-10NBV21Open in de Bijbel

1Wie vermaning liefheeft, wil graag leren,

wie berispingen haat is dom.

2Een goed mens geniet de gunst van de HEER,

wie kwaad in de zin heeft, wordt door Hem veroordeeld.

3Goddeloosheid brengt een mens ten val,

de rechtvaardigen staan onwrikbaar geworteld.

4Een sterke vrouw is een krans voor haar man,

een vrouw die hem te schande maakt, is als beenrot.

5Rechtvaardigen denken volgens het recht,

goddelozen hebben bedrog in de zin.

6De woorden van de goddelozen zijn een dodelijke hinderlaag,

wat oprechten zeggen is een bevrijding.

7De goddelozen worden omvergeworpen en verdwijnen,

het geslacht van de rechtvaardigen zal voortbestaan.

8Men prijst een mens naar de maat van zijn verstand,

een warhoofd wordt geminacht.

9Beter een onaanzienlijk mens met een knecht

dan een bluffer die gebrek aan voedsel heeft.

10Een rechtvaardige zorgt goed voor zijn vee,

een goddeloze is alleen maar wreed.

11Wie zijn grond bewerkt, heeft altijd genoeg te eten,

wie lucht najaagt, heeft geen verstand.

12Een goddeloze jaagt op zijn eigen ondergang,

wat rechtvaardigen doen, werpt vruchten af.

13Een kwaadaardig mens verstrikt zich in zijn eigen leugens,

een rechtvaardige ontsnapt aan ieder gevaar.

14Wie iets goeds zegt, voedt zich met zijn eigen woorden,

van wat hij tot stand brengt, profiteert hij zelf.

15Een dwaas denkt dat hij de juiste weg gaat,

wie wijs is, luistert naar goede raad.

16Een dwaas toont onmiddellijk zijn woede,

wie verstandig is, zwijgt als hij beledigd wordt.

17Wie de waarheid spreekt, dient het recht,

een valse getuige verdraait het recht met leugens.

18Onbezonnen woorden zijn als dolkstoten,

wat de wijze zegt, brengt genezing.

19Een betrouwbaar woord houdt altijd stand,

een leugen slechts voor korte tijd.

20Wie kwaad smeedt is een en al bedrog,

vreugde wacht hem die vrede zoekt.

21De rechtvaardige wordt niet door onheil getroffen,

goddelozen worden overladen met ellende.

22Bedriegers zijn de HEER een gruwel,

betrouwbare mensen zijn Hem welgevallig.

23Een verstandig mens loopt niet met zijn kennis te koop,

dwazen verkondigen onzin.

24Een vlijtig mens verwerft gezag,

luiheid leidt tot slavernij.

25Bezorgdheid maakt een mens neerslachtig,

een hartelijk woord beurt hem op.

26De rechtvaardige is beter af dan ieder ander,

de goddeloze volgt een dwaalspoor.

27Een luie jager vangt nooit wild,

een vlijtig mens verwerft een groot vermogen.

28De weg van de rechtvaardigheid leidt naar het leven,

een geëffend pad is het, vrij van de dood.

Spreuken 12NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons