Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 175 / 2Sam. 18-20, Ps. 141

Bijbeltekst(en)

1David monsterde zijn troepen, en stelde over elke eenheid van duizend en van honderd man een bevelhebber aan. 2Hij verdeelde het leger in drieën: een derde deel kwam onder bevel van Joab, een derde deel onder bevel van diens broer Abisai en een derde deel onder bevel van de Gatiet Ittai. De koning sprak tot de troepen: ‘Ik zal persoonlijk met jullie ten strijde trekken.’ 3‘Nee, doet u dat niet,’ wierpen ze tegen. ‘Als wij moeten vluchten, zal niemand dat erg vinden. Zelfs als de helft van ons sneuvelt, zal niemand dat erg vinden. Maar u bent evenveel waard als tienduizend van ons. Daarom is het beter dat u ons vanuit de stad bijstaat.’ 4De koning antwoordde: ‘Ik zal doen wat jullie het beste lijkt.’ Hij stelde zich op bij de poort, en de troepen rukten uit in eenheden van honderd en van duizend. 5Aan Joab, Abisai en Ittai beval hij: ‘Treed niet te hard op tegen mijn jongen, tegen Absalom.’ Heel het leger hoorde wat de koning de bevelhebbers omtrent Absalom opdroeg.

6Het leger trok ten strijde, Israël tegemoet. In de bossen van Efraïm kwam het tot een treffen. 7Daar werd het leger van Israël verslagen door de mannen van David. Het was een zware slag: er sneuvelden die dag twintigduizend man. 8De strijdende partijen raakten over het hele gebied verspreid; er werden daar die dag meer mannen verslonden door het woud dan door het zwaard.

9Absalom, die op zijn muildier reed, kwam plotseling oog in oog te staan met een aantal soldaten van David. Toen het muildier onder een grote terebint doorging, raakte Absalom met zijn haren verstrikt in de takken. Zo bleef hij hangen tussen hemel en aarde, terwijl het muildier verder draafde. 10Een van de soldaten zag het en vertelde het aan Joab: ‘Ik heb Absalom gezien! Hij hangt in een boom!’ 11‘Wat!’ riep Joab. ‘Heb je hem gezien? Waarom heb je hem dan niet meteen gedood? Ik had je er tien sjekel zilver en een koppelriem voor gegeven!’ 12Maar de soldaat antwoordde Joab: ‘Al zou u duizend sjekel zilver in mijn hand uitwegen, dan nog zou ik mijn hand niet opheffen tegen de zoon van de koning. De koning heeft u en Abisai en Ittai immers ten overstaan van ons allen bevolen zijn zoon Absalom te sparen. 13En zelfs al zou ik tegen dat bevel zijn ingegaan, voor de koning blijft niets verborgen, en dan zou u zich buiten schot houden.’ 14‘Integendeel,’ riep Joab, ‘ik ga voorop!’ Hij greep drie stokken en stootte daarmee Absalom, die nog levend in de boom hing, in de borst. 15Tien van Joabs soldaten, zijn wapendragers, gingen om Absalom heen staan en sloegen op hem in tot hij dood was. 16Toen blies Joab op de ramshoorn ten teken dat de achtervolging van het leger van Israël moest worden gestaakt. 17Ze maakten Absalom los, gooiden hem ter plekke in een diep gat en stapelden er een grote berg stenen overheen. Het leger van Israël vluchtte; ieder keerde terug naar zijn eigen woonplaats.

18Absalom had bij zijn leven voor zichzelf een gedenksteen opgericht in de Koningsvallei. Omdat hij, zoals hij zei, geen zoon had om zijn naam te doen voortleven, gaf hij de gedenksteen zijn eigen naam. Tot op de dag van vandaag wordt deze het Gedenkteken van Absalom genoemd.

David rouwt over Absalom

19Achimaäs, de zoon van Sadok, vroeg aan Joab: ‘Laat mij uw koerier zijn en het goede nieuws aan de koning gaan brengen dat de HEER hem recht heeft gedaan en hem uit de handen van zijn vijanden heeft bevrijd.’ 20Joab antwoordde: ‘Maar je hebt geen goed nieuws vandaag! Een andere keer kun je goed nieuws brengen, maar vandaag heb je geen goed nieuws, want de zoon van de koning is dood.’ 21En hij gaf een Nubiër opdracht om aan de koning te gaan vertellen wat hij gezien had. De Nubiër boog voor Joab en rende weg. 22Maar Achimaäs hield aan: ‘Toch wil ik ook koerier zijn. Laat mij de Nubiër achternagaan.’ Joab vroeg: ‘Waarom wil je dat dan, mijn jongen, als je geen nieuws te vertellen hebt dat de moeite waard is?’ 23‘Toch doe ik het!’ ‘Ga dan maar,’ zei Joab. En Achimaäs rende weg, over de vlakte, en haalde de Nubiër in.

24David had plaatsgenomen in het poortgebouw. De wachtpost ging op het dak van de stadspoort op de uitkijk staan. Daar zag hij iemand komen aanrennen, alleen. 25Hij riep de koning toe wat hij zag, en de koning zei: ‘Als hij alleen is, brengt hij goed nieuws.’ De koerier kwam steeds dichterbij. 26Toen zag de wachtpost nog iemand rennen, en hij riep naar de poortwachter: ‘Daar komt nog iemand aanrennen, ook alleen.’ De koning zei: ‘Ook hij brengt goed nieuws.’ 27Toen zei de wachtpost: ‘Aan de loop van de eerste koerier herken ik Achimaäs, de zoon van Sadok.’ ‘Die is betrouwbaar,’ zei de koning, ‘dus hij komt zeker goed nieuws brengen.’ 28‘Alles is goed!’ riep Achimaäs de koning toe, en hij knielde, boog diep voorover en zei: ‘Geprezen zij de HEER, uw God, die degenen die hun hand tegen de koning hebben opgeheven aan ons heeft uitgeleverd.’ 29‘En is alles goed met mijn jongen, met Absalom?’ vroeg de koning. Achimaäs antwoordde: ‘Toen Joab de koerier en mij op weg stuurde, zag ik net een grote oploop ontstaan, maar wat er precies aan de hand was weet ik niet.’ 30‘Wacht hier even,’ zei de koning, en dat deed Achimaäs.

31Toen kwam de Nubiër binnen. Hij zei: ‘Ik breng u goed nieuws, mijn heer en koning. Vandaag heeft de HEER u recht gedaan en u bevrijd uit de handen van degenen die tegen u in opstand waren gekomen.’ 32‘En is alles goed met mijn jongen, met Absalom?’ vroeg de koning. De Nubiër antwoordde: ‘Moge het al uw vijanden en al uw tegenstanders vergaan zoals uw zoon.’

1Toen voer er een siddering door de koning. Jammerend trok hij zich terug in het vertrek boven de poort: ‘Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Was ik maar dood in plaats van jij! Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’

2Men vertelde aan Joab dat de koning huilde en rouwde over Absalom. 3Toen het leger hoorde dat de koning treurde om zijn zoon, sloeg de overwinningsroes om in een rouwstemming. 4Als dieven in de nacht slopen de soldaten die dag de stad binnen, als een leger dat zich schaamt dat het de strijd is ontvlucht. 5De koning had zijn gezicht in zijn handen verborgen en schreeuwde luid: ‘Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’ 6Toen ging Joab bij de koning binnen en zei: ‘Vandaag hebt u al uw soldaten te schande gemaakt, terwijl zij uw leven en dat van uw zonen en dochters en dat van uw vrouwen en bijvrouwen hebben gered. 7U haat degenen die u liefhebben en u hebt degenen die u haten lief. Vandaag hebt u laten merken dat u geen waarde hecht aan uw bevelhebbers, noch aan uw manschappen. Vandaag weet ik zeker dat u het beter zou vinden wanneer Absalom nog in leven was en wij allemaal waren gesneuveld. 8Komaan, sta op, ga naar buiten en steek uw mannen een hart onder de riem. Want bij de HEER, ik zweer u: als u nu niet naar buiten gaat, is er vannacht geen man meer bij u. En dat zou erger zijn dan al het kwaad dat u tot nu toe in uw leven is overkomen.’ 9De koning stond op en ging naar buiten. Men vertelde aan het leger dat de koning in de doorgang van de poort had plaatsgenomen, en het hele leger kwam zijn opwachting maken bij de koning.

David keert terug naar Jeruzalem

De Israëlieten waren gevlucht, ieder naar zijn eigen woonplaats. 10In heel het land, bij alle stammen van Israël, was men druk aan het beraadslagen: ‘De koning heeft ons bevrijd uit de greep van onze vijanden; hij was het die ons heeft gered uit de handen van de Filistijnen. Nu is hij het land uit gevlucht voor Absalom. 11Maar Absalom, die wij tot koning hadden gezalfd, is in de strijd gesneuveld. Laten we daarom een daad stellen en de koning naar huis terughalen.’ 12De uitspraak van de Israëlieten kwam de koning ter ore. Daarop zond koning David het volgende bericht aan de priesters Sadok en Abjatar: ‘Zeg tegen de oudsten van Juda: “Waarom zou u de laatsten zijn om de koning naar huis terug te halen? 13U bent mijn broeders, mijn vlees en bloed; waarom zou u de laatsten zijn om de koning terug te halen?” 14En tegen Amasa moet u zeggen: “Bent u niet mijn vlees en bloed? U zult voortaan het bevel over mijn leger voeren in plaats van Joab, en anders mag God met mij doen wat Hij wil.”’ 15Op die manier won hij de Judeeërs als één man voor zich. Ze stuurden bericht naar de koning: ‘Keer terug, met al uw manschappen.’

16De koning begaf zich op de terugreis. Toen hij bij de Jordaan kwam, stonden de Judeeërs bij Gilgal klaar om de koning te verwelkomen en hem te begeleiden bij het oversteken van de rivier. 17Onder hen bevond zich de Benjaminiet Simi, de zoon van Gera, uit Bachurim. Haastig ging hij koning David tegemoet. 18Met hem waren duizend Benjaminieten meegekomen. Ook Siba, de dienaar van de familie van Saul, was erbij met zijn vijftien zonen en twintig knechten. Nog voor de koning de oever van de Jordaan had bereikt, renden zij de rivier in. 19Ze waadden door het water om de koning en zijn hofhouding naar de overkant te helpen en zo een goede indruk op hem te maken. Toen de koning op het punt stond om de Jordaan over te steken, viel Simi voor hem op zijn knieën 20en zei: ‘Mijn heer, vergeef me alstublieft wat ik u heb misdaan. Ik smeek u, vergeet dat ik me tegen u heb misdragen op de dag dat u wegging uit Jeruzalem, mijn heer en koning, en reken het me niet aan. 21Ik, uw dienaar, weet dat ik gezondigd heb. Daarom, mijn heer en koning, ben ik u vandaag als eerste van alle nakomelingen van Jozef tegemoetgekomen.’ 22Abisai, de zoon van Seruja, nam het woord en zei: ‘Simi verdient toch zeker de dood, hij heeft immers de gezalfde van de HEER vervloekt!’ 23Maar David antwoordde: ‘Wat heb ik met jullie te maken, zonen van Seruja? Juist vandaag moeten jullie me niet tegenwerken. Vandaag wordt in Israël niemand ter dood gebracht, want vandaag weet ik dat mijn koningschap over Israël is hersteld.’ 24En tegen Simi zei de koning: ‘U zult niet sterven!’ en hij zwoer het hem.

25Ook Mefiboset, de kleinzoon van Saul, was de koning tegemoetgekomen. Vanaf de dag dat de koning was weggegaan tot nu, de dag waarop hij ongedeerd terugkeerde, had Mefiboset zijn voeten niet gewassen, zijn baard niet verzorgd en zijn kleren niet verschoond. 26Toen hij de koning vanuit Jeruzalem tegemoetkwam, vroeg deze hem: ‘Waarom bent u niet met me meegegaan, Mefiboset?’ 27Hij antwoordde: ‘Mijn heer en koning, mijn dienaar heeft me bedrogen. U moet weten dat ik me had voorgenomen om mijn ezel te zadelen en met u mee te rijden, omdat ik immers kreupel ben. 28Toen heeft hij me erin laten lopen met zijn valse beschuldiging tegenover u. Maar mijn heer en koning is als een engel van God; doet u wat u het beste vindt. 29U had het in uw macht om heel mijn familie ter dood te brengen, maar u nam mij op aan uw hof. Met welk recht zou uw dienaar zich dan nu nog bij u beklagen?’ 30De koning antwoordde: ‘Genoeg hierover. U en Siba moeten het land maar delen.’ 31Toen zei Mefiboset tegen de koning: ‘Nu u ongedeerd bent teruggekomen, mijn heer en koning, mag hij wat mij betreft zelfs alles hebben.’

32De Gileadiet Barzillai was uit Rogelim gekomen en had de koning vergezeld naar de Jordaan om hem uitgeleide te doen bij de oversteek van de rivier. 33Hij was al heel oud, wel tachtig jaar. Hij had de koning tijdens diens verblijf in Machanaïm van al het nodige voorzien; hij was een zeer vermogend man. 34De koning zei tegen hem: ‘Barzillai, ga met me mee de rivier over, dan zal ik u bij mij in Jeruzalem van al het nodige voorzien.’ 35Maar Barzillai antwoordde: ‘Ik ben aan het einde van mijn levensdagen. Waarom zou ik nog met de koning meegaan naar Jeruzalem? 36Ik ben nu tachtig jaar. Wat valt er voor mij nog te genieten van het leven? Kan ik nog proeven wat ik eet en drink? Kan ik de stem nog horen van zangers en zangeressen? Waarom zou ik u dan nog tot last zijn, mijn heer en koning? 37Ik zou zelfs nauwelijks in staat zijn met u de rivier over te steken. Waarom zou u mij op die manier belonen? 38Laat uw dienaar toch teruggaan, zodat ik kan sterven in mijn eigen stad, bij het graf van mijn vader en mijn moeder. Neem liever Kimham met u mee, mijn heer en koning, en behandel hem zoals u voor ogen staat.’ 39De koning antwoordde: ‘Kimham zal met mij meegaan, en ik zal hem behandelen zoals u voor ogen staat. Ik zal doen zoals u wenst.’ 40Ondertussen stak het leger de Jordaan over. Toen de koning aan de beurt was om over te steken, bedankte hij Barzillai en kuste hem vaarwel. Barzillai ging terug naar zijn woonplaats, 41en de koning vervolgde zijn reis naar Gilgal. Kimham ging met hem mee.

Afgunst tussen Juda en Israël

Heel het volk van Juda had de koning bij zijn doortocht begeleid, en de helft van het volk van Israël. 42De Israëlieten kwamen op de koning af en vroegen hem: ‘Waarom hebben onze broeders, de Judeeërs, beslag op u gelegd door u en uw gevolg bij het oversteken van de Jordaan te begeleiden terwijl u al omringd was door uw manschappen?’ 43Maar de Judeeërs wierpen tegen: ‘De koning is immers aan ons verwant! Waarom maken jullie je zo kwaad? Laten we ons soms door de koning onderhouden? Worden we soms door hem bevoordeeld?’ 44De Israëlieten antwoordden: ‘Wij hebben tien keer zoveel aandeel in het koningschap, en ook op David hebben wij meer recht dan jullie. Waarom doen jullie zo geringschattend? Hebben wij soms niet als eersten besloten dat we onze koning zouden terughalen?’ Maar de Judeeërs stonden sterker dan de Israëlieten.

1Nu was er onder de Israëlieten ook een echte onruststoker, een zekere Seba, de zoon van Bichri, uit de stam Benjamin. Hij blies op de ramshoorn en zei: ‘Wat hebben wij met David te maken? Wij hebben niets gemeen met de zoon van Isaï! We breken op, volk van Israël!’ 2Alle Israëlieten keerden David de rug toe en volgden de Benjaminiet Seba, maar de Judeeërs bleven hun koning vergezellen van de Jordaan tot aan Jeruzalem.

3Toen koning David in zijn paleis in Jeruzalem kwam, stelde hij de tien bijvrouwen die hij als huisbewaarsters had achtergelaten, in bewaring in een eigen huis. Hij bleef hen onderhouden, maar had geen omgang meer met hen. Zo bleven zij tot aan de dag van hun dood opgesloten als onbestorven weduwen.

4De koning zei tegen Amasa: ‘Roep alle mannen van Juda bijeen en meld u binnen drie dagen weer bij mij.’ 5Amasa ging op weg om de Judeeërs bijeen te roepen, maar op de afgesproken tijd was hij nog niet terug. 6Toen zei David tegen Abisai: ‘Seba, de zoon van Bichri, vormt een nog grotere bedreiging voor ons dan Absalom! Abisai, neemt u dan mijn leger onder uw bevel en ga achter hem aan voordat hij onze versterkte steden voor zich wint, want dan staan wij met lege handen.’ 7De mannen van Joab, de Keretieten en Peletieten en al Davids helden sloten zich bij Abisai aan en zetten vanuit Jeruzalem de achtervolging op Seba in. 8Bij de grote steen in Gibeon kwamen ze Amasa achterop. Joab droeg gevechtskleding, met daarop een koppelriem waarin zijn zwaard gestoken was. Toen hij een stap naar voren deed, gleed het zwaard uit de schede. 9‘Is alles goed met je, Amasa?’ vroeg hij, en hij greep hem met zijn rechterhand bij zijn baard om hem te kussen. 10Amasa was niet verdacht op het zwaard dat Joab in zijn andere hand hield. Joab stak Amasa in de buik, zodat zijn ingewanden naar buiten kwamen. Hij hoefde geen tweede maal te steken: de verwonding was dodelijk. Joab en zijn broer Abisai zetten de achtervolging van Seba voort. 11Een van Joabs wapendragers bleef bij Amasa staan en riep: ‘Wie het goed meent met Joab, wie vóór David is, hij volge Joab!’ 12Amasa lag op de weg, stuiptrekkend in zijn bloed. Toen de wapendrager merkte dat de soldaten stil bleven staan, rolde hij Amasa van de weg af, het veld in, en wierp een kleed over hem heen omdat iedereen die langs hem kwam stilhield. 13Toen Amasa van de weg was verwijderd, volgden allen Joab, Seba achterna.

14Seba was dwars door Israël naar Abel-Bet-Maächa getrokken. Alle Bichrieten hadden zich bij hem aangesloten. 15Toen kwam ook Joab met zijn leger bij Abel-Bet-Maächa en sloot hem daar in. Ze wierpen een bestormingsdam op tegen de muur van de vesting en bestookten van daar af met man en macht de stadsmuur. 16Toen riep een wijze vrouw vanuit de stad: ‘Luister, luister! Vraag of Joab dichterbij komt, zodat ik met hem praten kan.’ 17Joab kwam naderbij en de vrouw vroeg: ‘Bent u Joab?’ ‘Jazeker,’ antwoordde hij. ‘Luister naar wat ik u te zeggen heb,’ zei de vrouw, en Joab antwoordde: ‘Ik luister.’ 18Toen zei de vrouw: ‘Vroeger bestond er een zegswijze: Wie in Abel om raad vraagt, komt nooit bedrogen uit. 19Wij zijn vredelievende en getrouwe Israëlieten. Maar u, u wilt een stad van de aardbodem wegvagen die als een wijze moeder is in Israël. Waarom vergrijpt u zich aan het grondgebied van de HEER?’ 20‘Geen sprake van!’ antwoordde Joab. ‘Ik ben er beslist niet op uit om me aan uw stad te vergrijpen of haar van de aardbodem weg te vagen. 21Daar is het me niet om te doen. Maar iemand uit het bergland van Efraïm – een zekere Seba, een zoon van Bichri – is in opstand gekomen tegen de koning, tegen David. Lever hem aan mij uit, dan zal ik de stad verder ongemoeid laten.’ Toen zei de vrouw tegen Joab: ‘Goed, zijn hoofd zal u over de muur worden toegeworpen.’ 22De vrouw legde haar wijze raad voor aan de bevolking van de stad, en zij hakten Seba’s hoofd af en wierpen het Joab toe. Joab blies op de ramshoorn en het beleg van de stad werd opgebroken. De soldaten gingen terug naar hun eigen woonplaats, en Joab keerde terug naar Jeruzalem, naar de koning.

Davids ambtenaren

23Joab was opperbevelhebber van het leger van Israël en Benaja, de zoon van Jojada, was bevelhebber van de Keretieten en Peletieten; 24Adoram was opzichter van de herendienst; Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier 25en Seja was hofschrijver; Sadok en Abjatar waren priester, 26en ook de Jaïriet Ira was priester bij David.

2 Samuel 18-20NBV21Open in de Bijbel

1Een psalm van David.

HEER, U roep ik aan, snel mij te hulp,

luister naar mij nu ik tot U roep.

2Laat mijn gebed voor U zijn als reukwerk,

mijn geheven handen als een avondoffer.

3Zet een wacht voor mijn mond, HEER,

een post voor de deur van mijn lippen.

4Houd mijn hart ver van het kwaad,

verleid het niet tot goddeloze daden

met hen die onrecht bedrijven,

laat mij niet eten van hun lekkernijen.

5Zou een rechtvaardige mij slaan, het was mij een weldaad,

zou hij mij straffen, het was balsem op mijn hoofd.

Zou ik lijden onder de kwaden, dan nog bleef ik bidden,

6en werden hun leiders van de rotsen geworpen,

van mij hoorden ze woorden van deernis.

7Verspreid als de aarde, geploegd en omgewoeld,

ligt ons gebeente bij de muil van het dodenrijk.

8Maar HEER, mijn God, naar U zijn mijn ogen gericht,

bij U schuil ik, giet mijn leven niet weg als water.

9Behoed mij voor de strik die zij hebben gespannen,

voor de valkuil van hen die onrecht doen.

10Laat de goddelozen in hun eigen netten raken

en mij alleen ontkomen.

Psalmen 141NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons