Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 174 / 2Sam. 15-17, Ps. 129

Bijbeltekst(en)

Absalom grijpt naar de macht

1Enige tijd later liet Absalom een wagen maken, schafte zich paarden aan en nam een escorte van vijftig man in dienst. 2Elke ochtend vroeg stelde hij zich op bij de stadspoort. Hij sprak iedereen aan die op weg was naar de koning om een uitspraak te vragen in een rechtsgeschil. ‘Waar komt u vandaan?’ vroeg hij dan, en wanneer het antwoord luidde: ‘Uit dat en dat stamgebied van Israël,’ 3dan zei Absalom: ‘Hoor eens, ook al hebt u volkomen gelijk, bij de koning zult u geen gehoor vinden.’ 4En hij vervolgde: ‘Waarom word ik niet aangesteld tot rechter van dit land? Ik zou iedereen recht verschaffen die een geschil of een rechtsvordering aan me kwam voorleggen.’ 5Wanneer zo iemand dan voor Absalom wilde neerknielen, breidde Absalom zijn armen uit en omhelsde hem. 6Zo trad hij iedereen uit Israël tegemoet die een uitspraak kwam vragen bij de koning, en op die manier palmde hij het volk van Israël in.

7Toen er vier jaar verstreken waren zei Absalom tegen de koning: ‘Ik vraag u toestemming om naar Hebron te gaan en de gelofte in te lossen die ik de HEER heb gedaan. 8Ik heb tijdens mijn verblijf te Gesur in Aram namelijk aan de HEER beloofd dat ik Hem eer zou bewijzen wanneer Hij ervoor zorgde dat ik in Jeruzalem terugkeerde.’ 9De koning antwoordde: ‘Ga gerust.’ Absalom ging op weg naar Hebron. 10Hij stuurde handlangers vooruit naar alle stamgebieden van Israël met de boodschap: ‘Zodra het geluid van de ramshoorn klinkt, moeten jullie dit bekendmaken: “Absalom is in Hebron tot koning uitgeroepen!”’ 11Tweehonderd genodigden uit Jeruzalem vergezelden Absalom op weg naar Hebron. Ze gingen nietsvermoedend en volkomen te goeder trouw met hem mee. 12Ook liet hij Achitofel, de raadsheer van David, uit diens woonplaats Gilo overkomen voor het offermaal. Steeds meer mensen sloten zich bij Absalom aan. Zo ontstond een wijdvertakte samenzwering.

David vlucht uit Jeruzalem

13Toen David bericht kreeg dat het volk van Israël de kant van Absalom had gekozen, 14zei hij tegen zijn hovelingen: ‘Kom, we moeten vluchten, willen we aan Absalom ontkomen. Snel, we moeten hem vóór blijven, want als hij ons hier in Jeruzalem overvalt, zal hij een bloedbad aanrichten en is het met ons gedaan.’ 15‘Zoals u wilt, mijn heer en koning,’ antwoordden de hovelingen. ‘Wij staan tot uw beschikking.’ 16De koning vertrok, en zijn hele hofhouding volgde hem. Hij liet echter tien van zijn bijvrouwen achter om zorg te dragen voor het paleis.

17De koning vertrok, en al zijn soldaten volgden hem. In Bet-Hammerchak hielden ze halt. 18Nadat de lijfwacht van Keretieten en Peletieten aan de koning voorbijgetrokken was, kwamen ook zeshonderd Gatieten voorbij, die zich bij hem hadden aangesloten. 19De koning zei tegen hun leider Ittai: ‘Maar ú hoeft toch niet met ons mee te gaan? Keer terug en voeg u bij de nieuwe koning. U bent immers een vreemdeling, verbannen uit uw eigen woonplaats. 20U bent pas onlangs aangekomen, dan kan ik toch niet van u verlangen dat u nu weer met ons meegaat? Ik weet zelf niet eens waar ik terecht zal komen. Keer terug en neem uw mensen met u mee. Moge de HEER u goed en welwillend behandelen.’ 21Maar Ittai antwoordde: ‘Zo waar de HEER leeft, en zo waar u leeft, mijn heer en koning, ik zal u volgen waar u ook gaat, in leven of dood.’ 22‘Goed,’ zei David tegen Ittai, ‘u kunt meegaan.’ Daarop ging Ittai weer verder, met iedereen die bij hem was, mannen, vrouwen en kinderen.

23Het volk jammerde luidkeels terwijl het leger voorbijtrok. Toen de koning de Kidron overstak en het leger de weg naar de woestijn insloeg, 24zag hij Sadok en de Levieten, die de ark van het verbond met God droegen. Ze zetten de ark van God neer en Abjatar bracht brandoffers tot iedereen vanuit de stad voorbijgetrokken was. 25De koning zei tegen Sadok: ‘Breng de ark van God terug naar de stad. Als de HEER me gunstig gezind is, zal Hij zorgen dat ik terugkeer en de ark terugzie op zijn eigen plaats. 26Maar als de HEER mij afwijst, dan zal ik me daarbij neerleggen. Hij mag met me doen wat Hij het beste vindt.’ 27En hij vervolgde: ‘U en Abjatar kunnen gerust teruggaan naar de stad en dan uw zonen Achimaäs en Jonatan met u meenemen. 28Ikzelf zal wachten in de woestijn, waar men de Jordaan kan oversteken, tot ik bericht van u krijg.’ 29Sadok en Abjatar brachten de ark van God dus terug naar Jeruzalem en bleven in de stad.

30David ging de helling van de Olijfberg op. Jammerend klom hij naar boven, zijn hoofd bedekt en barrevoets. Allen die met hem meegingen, hadden hun hoofd bedekt en klommen jammerend naar boven. 31Toen kreeg David bericht dat Achitofel zich bij de samenzwering van Absalom had gevoegd, en hij riep uit: ‘Ach HEER, verijdel toch de plannen van Achitofel!’

32Toen David de gebedsplaats op de top van de berg had bereikt, kwam de Arkiet Chusai hem tegemoet. Hij had zijn kleren gescheurd en stof over zijn hoofd geworpen. 33David zei tegen hem: ‘Als u met me meegaat, bent u me alleen maar tot last. 34Gaat u liever terug naar de stad en zeg tegen Absalom: “Mijn koning, uw dienaar zal ik zijn; zoals ik vroeger uw vader heb gediend, zo zal ik nu u dienen.” Op die manier kunt u voor mij de plannen van Achitofel verijdelen. 35De priesters Sadok en Abjatar zijn daar namelijk ook. Alles wat u in het paleis ter ore komt, moet u aan hen beiden doorvertellen. 36Ze hebben hun twee zonen bij zich, Achimaäs en Jonatan. Laat hen alles aan mij doorgeven wat u ter ore komt.’ 37Chusai, de vertrouweling van David, kwam in Jeruzalem aan juist toen Absalom de stad binnentrok.

1Nauwelijks was David de top van de berg over of daar kwam Siba, de dienaar van Mefiboset, hem met een span ezels tegemoet. Deze waren bepakt met tweehonderd broden, honderd plakken rozijnen, honderd verse vruchten en een zak wijn. 2‘Wat hebt u daar?’ vroeg de koning, en Siba zei: ‘De ezels zijn voor de koninklijke familie om erop te rijden, het brood en de vruchten zijn voor de soldaten om te eten en de wijn is om te drinken voor wie uitgeput raakt in de woestijn.’ 3De koning vroeg: ‘En waar is de kleinzoon van uw meester Saul?’ Siba antwoordde: ‘Die is in Jeruzalem gebleven omdat, zoals hij zei, het volk van Israël hem vandaag het koningschap van zijn grootvader teruggeeft.’ 4Toen zei de koning tegen Siba: ‘Dan is alles wat Mefiboset bezit voortaan van u.’ En Siba zei: ‘Ik dank mijn heer en koning nederig, dat hij mij zo gunstig gezind is.’

5Zodra David bij Bachurim was aangekomen, kwam er iemand aanlopen uit de familie van Saul, een zekere Simi, de zoon van Gera. Vloekend en tierend kwam hij aanlopen, 6en hoewel David door zijn lijfwacht van heldhaftige soldaten was omringd, bekogelde hij de koning en zijn gevolg met stenen. 7Hij vloekte en schreeuwde: ‘Maak dat je wegkomt, moordenaar! Stuk ongeluk! 8Je hebt je de troon van Saul toegeëigend. Nu wreekt de HEER het bloed van Saul en zijn familie aan jou en geeft Hij het koningschap aan Absalom, je zoon. Dat is je verdiende loon, moordenaar die je bent!’ 9Abisai, de zoon van Seruja, zei tegen de koning: ‘Hoe waagt dat hondsvot het mijn heer en koning te vervloeken? Opzij, ik sla zijn kop eraf!’ 10Maar de koning zei: ‘Wat heb ik met jullie te maken, zonen van Seruja? Hij vervloekt mij; en wat dan nog? Dat heeft de HEER hem natuurlijk ingegeven. Wat vraag je dan: Hoe waagt hij het?’ 11En tegen het hele gezelschap vervolgde David: ‘Luister, mijn bloedeigen zoon staat me naar het leven. Zou deze afstammeling van Benjamin me dan met rust laten? Laat hem maar vloeken, de HEER heeft het hem immers ingegeven. 12Misschien merkt de HEER mijn ellende op en vergoedt Hij me later de vervloeking van vandaag.’ 13Toen zetten David en zijn gevolg zich weer in beweging. Simi bleef op een iets hoger gelegen bergrichel vloekend en tierend met hem meelopen, gooide met stenen en joeg stofwolken op. 14Ten slotte kwamen de koning en zijn soldaten aan in Ajefim. Daar konden ze uitrusten.

Krijgsraad bij Absalom

15Intussen kwamen Absalom en zijn manschappen, het leger van Israël, in Jeruzalem aan. Ook Achitofel was bij hem. 16Toen kwam Chusai, de vertrouweling van David, naar Absalom toe. ‘Leve de koning! Leve de koning!’ riep hij uit. 17Absalom vroeg hem: ‘Is dat nu vriendentrouw? Had u niet met uw vriend mee moeten gaan?’ 18‘Nee,’ antwoordde Chusai. ‘Wiens zijde de HEER en het volk en het leger van Israël kiezen, aan diens zijde sta ik en aan diens zijde blijf ik. 19Bovendien, u bent toch zijn zoon; wie zou ik anders dienen? Zoals ik vroeger in dienst stond van uw vader, zo zal ik ook u van dienst zijn.’

20Daarna wendde Absalom zich tot Achitofel: ‘Geeft u ons raad. Hoe moet het nu verder?’ 21Achitofel sprak: ‘Ga naar de bijvrouwen die uw vader heeft achtergelaten om zorg te dragen voor het paleis. Dan zal heel Israël vernemen dat u het gewaagd hebt uw vader te trotseren en dat zal al uw aanhangers moed geven.’ 22Dus werd er voor Absalom een tent neergezet op het dak van het paleis, en voor de ogen van heel Israël nam Absalom bezit van de bijvrouwen van zijn vader.

23In die dagen nam men een raadgeving van Achitofel evenzeer ter harte als wanneer men God zelf om een uitspraak vroeg; dat gold voor elke raad van Achitofel, zowel voor David als voor Absalom.

1Achitofel zei tegen Absalom: ‘Laat mij twaalfduizend mannen uitkiezen en achter David aan gaan, vannacht nog. 2Ik zal hem overrompelen wanneer hij uitgeput en ontmoedigd is, zodat al zijn soldaten op de vlucht slaan. Ik zal alleen de koning doden 3en het leger naar u terugsturen. De dood van de man die u naar het leven staat betekent immers dat het leger kan terugkeren. Allen zullen ongedeerd blijven.’ 4Dit voorstel vond instemming bij Absalom en de oudsten van Israël. 5Toch liet Absalom ook de Arkiet Chusai roepen: ‘Laten we horen wat hij ervan denkt.’

6Toen Chusai bij Absalom kwam, vroeg deze hem: ‘Dit is het voorstel van Achitofel. Moeten we doen wat hij zegt? Of denkt u er anders over?’ 7Chusai antwoordde: ‘Ditmaal is de raad die Achitofel gegeven heeft niet goed.’ 8En hij vervolgde: ‘U kent uw vader en zijn mannen. U weet, het zijn heldhaftige soldaten. Bovendien zijn ze verbitterd, als een berin die beroofd is van haar jongen. Uw vader is trouwens een ervaren krijgsman. Hij zal de nacht niet doorbrengen bij zijn manschappen. 9Hij houdt zich natuurlijk ergens schuil in een spelonk of op een andere goede plek. Wanneer hij dan als eerste aanvalt, zal zich het gerucht verspreiden dat er een slachting is aangericht onder de aanhangers van Absalom. 10Zelfs wie zo dapper is als een leeuw zal sidderen, want heel Israël weet dat uw vader een held is en zijn aanhangers dappere krijgers. 11Daarom raad ik u aan: roep alle troepen van Israël op, van Dan tot Berseba, zo veel mannen als er zand is bij de zee, en trek zelf mee ten strijde. 12Waar hij ook is, we zullen hem vinden. We zullen hem overvallen zoals dauw op de aarde valt. En niemand zal in leven blijven, hij noch één van zijn aanhangers. 13En mocht hij zich in een of andere stad verschansen, dan laten we uit heel Israël touwen aandragen en slepen we die stad het ravijn in tot er geen steen meer van over is.’ 14Absalom en de Israëlieten vonden de raad van Chusai beter dan die van Achitofel. Zo beschikte de HEER dat het goede krijgsplan van Achitofel werd verijdeld, omdat Hij Absalom te gronde wilde richten.

David gewaarschuwd

15Chusai vertelde aan de priesters Sadok en Abjatar welke raad Achitofel aan Absalom en de oudsten van Israël had gegeven en wat hij zelf had aangeraden. 16Toen zei hij: ‘Zend zo snel mogelijk bericht naar David dat hij de nacht niet doorbrengt aan deze kant van de Jordaan, maar onmiddellijk oversteekt, anders worden hij en iedereen die bij hem is van de aardbodem weggevaagd.’ 17Jonatan en Achimaäs stonden bij de Rogelbron te wachten tot een slavin hun het nieuws kwam vertellen. Zij zouden het dan weer overbrengen aan koning David. In de stad konden ze zich natuurlijk niet laten zien. 18Maar een jongen zag ze toch, en vertelde dat aan Absalom. Jonatan en Achimaäs haastten zich naar Bachurim. Daar kwamen ze bij een man die op het erf van zijn huis een put had, waarin ze zich verstopten. 19Zijn vrouw spreidde een zak over de opening van de put en strooide daar gerst over uit, zodat er niets te zien was. 20Toen de mannen van Absalom bij het huis aankwamen, vroegen ze haar: ‘Waar zijn Achimaäs en Jonatan?’ ‘Die zijn de watergang overgestoken,’ antwoordde ze. De mannen zochten, maar ze konden hen niet vinden en keerden terug naar Jeruzalem. 21Toen ze waren verdwenen, klommen Jonatan en Achimaäs weer uit de put. Ze gingen naar koning David en brachten hem het bericht over: ‘Snel, steek onmiddellijk het water over, want Achitofel heeft aangeraden u te overrompelen.’ 22David en het volk dat bij hem was, begonnen onmiddellijk de Jordaan over te steken, en toen de morgen aanbrak bevond iedereen zich aan de overkant van de rivier.

23Toen Achitofel merkte dat zijn raad niet werd opgevolgd, zadelde hij zijn ezel en ging terug naar huis, naar Gilo. Thuis wikkelde hij zijn zaken af en daarna verhing hij zich. Hij werd begraven in het graf van zijn vader.

De dood van Absalom

24David was inmiddels gevorderd tot Machanaïm, toen Absalom de Jordaan overstak met heel het leger van Israël bij zich. 25In Joabs plaats had Absalom Amasa als opperbevelhebber aangesteld. Deze Amasa was een zoon van de Israëliet Jitra en Abigal, de dochter van Nachas en een zus van Joabs moeder Seruja. 26Absalom sloeg met het leger van Israël zijn kamp op in Gilead. 27Toen David in Machanaïm aankwam, werd hij bevoorraad door Sobi, de zoon van Nachas, uit Rabba, de hoofdstad van Ammon, door Machir, de zoon van Ammiël, uit Lo-Debar en door de Gileadiet Barzillai uit Rogelim. 28Ze brachten hem en zijn mannen dekens, kookgerei en voedsel: tarwe, gerst, meel, geroosterd graan, bonen en linzen, 29en honing, boter, kaas en schapen en geiten. ‘Want,’ zeiden ze, ‘u allen zult in de woestijn wel uitgeput zijn geraakt, en hongerig en dorstig.’

2 Samuel 15-17NBV21Open in de Bijbel

1Een pelgrimslied.

Dikwijls werd ik gekweld, van mijn jeugd af aan,

– Israël, blijf het herhalen –

2dikwijls werd ik gekweld, van mijn jeugd af aan,

maar gebroken hebben ze mij niet.

3Ze trokken hun ploeg over mijn rug

en maakten lange voren,

4maar de HEER, die rechtvaardig is,

sneed de riemen van de drijvers door.

5Beschaamd deinzen terug

allen die Sion haten,

6ze zijn als gras op de daken

dat verdort nog voor het opschiet:

7de maaier vult er zijn hand niet mee

noch de schovenbinder zijn armen,

8en geen voorbijganger zegt:

‘Moge de HEER u zegenen.’

Wij zegenen u in de naam van de HEER.

Psalmen 129NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons