Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 170 / 2Sam. 5-7, Ps. 132

Bijbeltekst(en)

David tot koning van Israël gezalfd

1Alle stammen van Israël kwamen bij David in Hebron en zeiden tegen hem: ‘Hier zijn we, uw eigen vlees en bloed. 2Ook vroeger al, toen Saul nog over ons regeerde, was u degene die de troepen van Israël aanvoerde. De HEER heeft u beloofd: Jij zult mijn volk Israël weiden; jij zult vorst over Israël zijn.’ 3De oudsten van Israël kwamen bij de koning in Hebron. Daar sloot koning David ten overstaan van de HEER een verdrag met hen, en zij zalfden hem tot koning van Israël. 4David was dertig jaar toen hij koning werd en hij regeerde veertig jaar: 5vanuit Hebron regeerde hij zeven jaar en zes maanden over Juda en vanuit Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar over heel Israël en Juda.

David verovert Jeruzalem

6De koning en zijn mannen trokken op naar Jeruzalem, waar de Jebusieten woonden. De Jebusieten zeiden tegen David: ‘U komt er niet in! Sterker nog: de lammen en de blinden zullen u verjagen! David komt er niet in!’ 7Toch veroverde David de bergvesting van Sion, de huidige Davidsburcht, 8en hij verklaarde: ‘Wie de Jebusiet wil verslaan, hoeft slechts de watertoevoer af te snijden. En wat die lammen en die blinden betreft, die veracht ik uit de grond van mijn hart.’ Daarom zegt men: Lammen en blinden, die komen het huis niet in.

9David ging in de bergvesting wonen en noemde deze de Davidsburcht. Hij breidde de vesting rondom uit, tot aan het Millobolwerk. 10In de loop der tijd werd David steeds machtiger, want de HEER, de God van de hemelse machten, stond hem terzijde. 11Koning Chiram van Tyrus stuurde afgezanten naar David en leverde hem cederhout en timmerlieden en steenhouwers voor de bouw van een paleis. 12David besefte dat de HEER hem als vorst over Israël had aangesteld, en hem ten behoeve van Israël, zijn volk, tot een machtig koning had gemaakt.

13Na zijn komst uit Hebron nam David nog meer vrouwen en bijvrouwen, afkomstig uit Jeruzalem, en kreeg hij nog meer zonen en dochters. 14Dit zijn de namen van de zonen die in Jeruzalem geboren werden: Sammua, Sobab, Natan en Salomo, 15Jibchar, Elisua, Nefeg en Jafia, 16en Elisama, Eljada en Elifelet.

Twee aanvallen van de Filistijnen afgeslagen

17Toen de Filistijnen hoorden dat David tot koning van Israël was gezalfd, rukten ze met al hun troepen uit omdat ze hem wilden overmeesteren. Zodra David dit vernam, verschanste hij zich in de bergvesting. 18De hele vallei van Refaïm stond al vol Filistijnen. 19David wendde zich tot de HEER en vroeg: ‘Zal ik de Filistijnen aanvallen? Zult U ze aan mij uitleveren?’ De HEER antwoordde: ‘Ga op hen af! Ik verzeker je dat Ik de Filistijnen aan je zal uitleveren.’ 20David ging naar Baäl-Perasim. Daar versloeg hij hen, en sprak de woorden: ‘De HEER is voor mij door de vijandelijke linies gebroken zoals plotseling opkomend water zich een baan breekt.’ Daarom wordt die plaats Baäl-Perasim genoemd. 21De godenbeelden die door de Filistijnen waren achtergelaten, werden door David en zijn mannen meegenomen.

22De Filistijnen waagden nog een tweede aanval. Opnieuw stond de hele vallei van Refaïm vol. 23Opnieuw wendde David zich tot de HEER, en deze zei: ‘Ga niet recht op hen af. Maak een omtrekkende beweging tot bij de moerbeibomen en val hen in de rug aan. 24Zodra je in de boomkruinen het geluid van een aanstormend leger hoort, moet je toeslaan, want dan gaat de HEER voor je uit om het leger van de Filistijnen te verslaan.’ 25David deed wat de HEER hem had bevolen en sloeg de Filistijnen terug van Geba tot Gezer.

De ark van God overgebracht naar Jeruzalem

1Weer riep David alle weerbare mannen van Israël bijeen; het waren er dertigduizend. 2Hij ging met zijn gevolg op weg om de ark van God op te halen uit Baäla in Juda, de ark waaraan een bijzondere naam verbonden is: die van de HEER van de hemelse machten, die op de cherubs troont. 3-4Ze haalden de ark van God uit het huis van Abinadab, dat op een heuvel ligt, en reden hem weg op een nieuwe wagen. Abinadabs zonen Uzza en Achio leidden de wagen; Achio liep voor de ark uit. 5David en de Israëlieten dansten voor de HEER, begeleid door allerlei muziekinstrumenten van hout en door lieren, harpen, tamboerijnen, rinkelbellen en cimbalen. 6Toen ze langs de plek kwamen waar Nachon zijn graan dorste, gingen de ossen daarop af. Uzza stak zijn hand uit en greep de ark van God vast. 7De HEER ontstak in woede tegen Uzza en strafte hem ter plekke voor zijn onachtzaamheid, zodat hij op slag dood was. 8David werd kwaad omdat de HEER Uzza had doorkliefd. Hij noemde die plaats Peres-Uzza, en zo heet het daar tot op de dag van vandaag. 9Toen werd David bang voor de HEER en hij vroeg zich af: Hoe kan de ark van de HEER ooit bij mij in Jeruzalem komen? 10Hij durfde de ark niet meer terug te leiden op de weg naar de Davidsburcht, en liet de wagen afslaan naar het huis van Obed-Edom, een Gatiet. 11De ark van de HEER bleef drie maanden in het huis van Obed-Edom, en de HEER zegende Obed-Edom en zijn hele familie.

12Toen koning David hoorde dat de HEER de familie van Obed-Edom en alles wat hij bezat had gezegend vanwege de aanwezigheid van de ark van God, ging hij naar het huis van Obed-Edom om de ark feestelijk in te halen in de Davidsburcht. 13Telkens als de dragers van de ark van de HEER zes passen gedaan hadden, offerde hij een stier en een vetgemest kalf. 14Vol overgave danste hij voor de HEER, slechts gekleed in een linnen priesterhemd. 15Onder gejuich en stoten op de ramshoorn brachten David en de Israëlieten de ark van de HEER de berg op. 16Toen de ark de Davidsburcht werd binnengedragen, stond Michal, de dochter van Saul, al op de uitkijk bij haar venster. Ze zag koning David dansen en springen voor de HEER, en haar hart vulde zich met minachting. 17De ark van de HEER werd neergezet in de tent die David ervoor had opgericht, en David bracht de HEER brandoffers en vredeoffers. 18Na afloop daarvan zegende hij het volk in de naam van de HEER van de hemelse machten. 19Aan heel het volk, aan alle aanwezige Israëlieten, zowel de mannen als de vrouwen, liet hij brood, gedroogde dadels en rozijnen uitdelen. Daarna ging iedereen naar huis. 20Ook David ging naar huis, om zijn familie en bedienden te zegenen. Michal kwam hem tegemoet en zei: ‘De koning van Israël heeft zich vandaag wel bijzonder waardig gedragen! Als de eerste de beste dwaas heeft hij zich voor de ogen van zijn slavinnen en onderdanen ontbloot!’ 21David antwoordde: ‘Dat deed ik voor de HEER, die mij heeft aangesteld als vorst over het volk van de HEER, over Israël, en mij zo heeft verkozen boven jouw vader en heel zijn familie; voor de HEER danste ik! 22En al zou ik me nog erger vernederen, al zou ik me zelfs in mijn eigen ogen verlagen, dan nog zou ik in aanzien staan bij de slavinnen over wie je spreekt.’ 23Michal, de dochter van Saul, zou kinderloos blijven tot op de dag van haar dood.

Toezeggingen over de voortzetting van Davids koningshuis

1Toen de koning zijn intrek had genomen in het paleis en de HEER hem rust had gegeven door hem van al zijn vijanden te verlossen, 2zei de koning tegen de profeet Natan: ‘Kijk nu toch! Ik woon in een paleis van cederhout, terwijl de ark van God in een tent staat.’ 3‘Doe wat uw hart u ingeeft,’ antwoordde Natan, ‘de HEER staat u immers terzijde.’ 4Maar diezelfde nacht richtte de HEER zich tot Natan: 5‘Zeg tegen mijn dienaar, tegen David: “Dit zegt de HEER: Wil jij voor Mij een huis bouwen om in te wonen? 6Ik heb toch nooit in een huis gewoond, vanaf de dag dat Ik de Israëlieten uit Egypte heb geleid tot nu toe! Al die tijd trok Ik rond in tent en tabernakel. 7Alle stamgebieden van Israël heb Ik doorkruist, en heb Ik ooit aan een van de herders van Israël, die Ik had aangesteld om mijn volk te weiden, gevraagd om voor Mij een huis van cederhout te bouwen?” 8Welnu, zeg tegen mijn dienaar, tegen David: “Dit zegt de HEER van de hemelse machten: Ik heb je achter de kudde vandaan gehaald om mijn volk Israël te leiden. 9Ik heb je bijgestaan in alles wat je ondernam, Ik heb al je vijanden voor je uitgeschakeld. Nu zal Ik je naam vestigen als een van de groten der aarde. 10Ik zal aan mijn volk Israël een gebied toewijzen. Daar zal Ik het planten en daar kan het onbevreesd wonen. Het zal niet langer door misdadige volken onderdrukt worden, zoals toen het er pas woonde 11en Ik rechters over mijn volk Israël had aangesteld. Jou zal Ik rust geven door je van je vijanden te verlossen. De HEER zegt je dat Hij voor jou een huis zal bouwen: 12Wanneer je leven voorbij is en je bij je voorouders te ruste gaat, zal Ik je laten opvolgen door je eigen zoon en hem een bestendig koningschap schenken. 13Hij zal een huis bouwen voor mijn naam, en Ik zal ervoor zorgen dat zijn koninklijke troon nooit wankelt. 14Ik zal een vader voor hem zijn en hij voor Mij een zoon: als hij zondigt, zal Ik hem kastijden met stok- en zweepslagen, zoals een vader doet, 15maar hij zal nooit bij Mij uit de gunst raken zoals Saul, die Ik verstootte omwille van jou. 16Jou stel Ik in het vooruitzicht dat je koningshuis eeuwig zal voortbestaan en je troon nooit zal wankelen.”’

17Natan bracht alles wat hij had gezien en gehoord aan David over. 18Koning David ging het heiligdom binnen, nam plaats voor de HEER en bad: ‘Wie ben ik, HEER, mijn God, wat is mijn familie, dat U mij zo ver hebt gebracht? 19En alsof dat nog niet genoeg was, HEER, mijn God, hebt U ook gesproken over de toekomst van mijn koningshuis. Moge dit de mensheid tot wet worden gesteld, HEER, mijn God. 20Wat kan ik verder nog zeggen? U kent uw dienaar, HEER, mijn God. 21U hebt al deze grootse dingen gedaan en ze aan mij bekendgemaakt omdat U handelt naar uw woord en u houdt aan wat U zich hebt voorgenomen. 22Daarom bent U groot, HEER, mijn God. Het is zoals ons altijd is voorgehouden: zoals U is er geen, er bestaat geen andere god dan U. 23En wie kan zich meten met Israël, uw volk? Het is het enige volk op aarde waarvoor een God zich heeft ingezet om het vrij te kopen en tot zijn volk te maken, om zo voor zichzelf een naam te vestigen door middel van grootse en indrukwekkende daden: omwille van uw volk, dat U uit Egypte hebt bevrijd, hebt U vreemde volken en hun goden op de vlucht gedreven. 24U hebt uw volk Israël voor altijd voor uzelf bestemd, en U, HEER, bent hun tot God. 25Welnu, HEER God, houd u dan ook aan de belofte die U aan mij en mijn koningshuis hebt gedaan en doe uw woord voor altijd gestand. 26Dan zal uw naam voor altijd in ere worden gehouden en zal men zeggen: “De HEER van de hemelse machten is God over Israël,” en dan zal het koningshuis van uw dienaar David altijd standhouden. 27U, HEER van de hemelse machten, God van Israël, hebt aan uw dienaar onthuld dat U voor mij een huis zult bouwen. Daarom durf ik dit gebed tot U te richten. 28U, HEER, mijn God, hebt me zo’n grootse toekomst beloofd. U alleen bent God, uw woorden zullen zeker in vervulling gaan. 29Zegen dus mijn koningshuis opdat het altijd standhoudt. Dat hebt U, HEER, mijn God, immers beloofd. Moge het koningshuis van uw dienaar voor altijd door U gezegend zijn.’

2 Samuel 5-7NBV21Open in de Bijbel

1Een pelgrimslied.

Blijf David gedenken, HEER,

en alles wat hij heeft doorstaan,

2omdat hij de HEER had gezworen,

de Machtige van Jakob had beloofd:

3‘Ik zal mijn tent niet binnengaan

noch mij te ruste leggen op mijn bed,

4mijn ogen niet overgeven aan de slaap

noch aan een lichte sluimering,

5voordat ik een plaats vind voor de HEER,

een woning voor de Machtige van Jakob.’

6In Efrata hoorden wij van de ark,

wij vonden hem in de velden van Jaär.

7Laten wij zijn woning binnengaan,

ons neerbuigen aan zijn voeten.

8Trek op, HEER, naar uw rustplaats,

U en uw machtige ark.

9Laten uw priesters zich kleden in gerechtigheid,

uw getrouwen juichen van vreugde.

10Wijs omwille van David, uw dienaar,

het verzoek van uw gezalfde niet af.

11De HEER heeft David trouw gezworen,

en zijn belofte neemt Hij niet terug:

‘Een van je nazaten

laat Ik je troon bestijgen.

12Houden je zonen zich aan mijn verbond,

aan de richtlijnen die Ik hun geef,

dan zullen ook hun zonen voor altijd

zetelen op je troon.’

13De HEER heeft Sion verkozen

en als woonplaats begeerd:

14‘Dit is, voor altijd, mijn rustplaats,

hier verlang Ik te wonen.

15Ik zal Sion met voedsel zegenen,

de armen brood geven in overvloed

16en de priesters bekleden met bevrijding.

Zijn getrouwen zullen juichen van vreugde.

17Hier breng Ik Davids huis tot aanzien,

hier ontsteek Ik een lamp voor mijn gezalfde.

18Zijn vijanden bekleed Ik met schande,

maar op zíjn hoofd schittert een kroon.’

Psalmen 132NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons