Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 169 / 2Sam. 1-4

Bijbeltekst(en)

David rouwt over Saul en Jonatan

1Saul was gesneuveld en David had de Amalekieten verslagen en was alweer twee dagen terug in Siklag. 2Op de derde dag liet zich iemand uit het legerkamp van Saul aandienen. Hij had zijn kleren gescheurd en stof over zijn hoofd geworpen. Bij David gekomen, boog hij diep voorover. 3‘Waar komt u vandaan?’ vroeg David, en de man antwoordde: ‘Uit het legerkamp van Israël. Ik ben ontkomen.’ 4‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg David ongerust. ‘De soldaten moesten vluchten,’ vertelde hij. ‘Velen van hen zijn gesneuveld, en ook Saul en zijn zoon Jonatan zijn omgekomen.’ 5‘Hoe weet u zo zeker dat Saul en zijn zoon Jonatan dood zijn?’ vroeg David aan de boodschapper die hem dit was komen vertellen. 6‘Ik was heel toevallig op de Gilboa,’ antwoordde hij. ‘En daar stond Saul, leunend op zijn speer; de strijdwagens en ruiters hadden hem al bijna te pakken. 7Hij keek om, en toen hij mij zag, riep hij me bij zich. “Wat kan ik voor u doen, heer?” vroeg ik, 8en hij vroeg: “Wie ben jij?” “Ik ben een Amalekiet,” zei ik, 9en toen zei hij: “Kom hier en geef me de genadestoot. Want ik leef nog wel, maar de dood heeft mij al in zijn greep.” 10Dus ik ging naar hem toe en gaf hem de genadestoot, want ik begreep dat hij, nu de strijd verloren was, niet lang meer te leven had. Toen nam ik hem zijn hoofdband en zijn armband af om ze voor u mee te nemen, mijn heer.’ 11Hierop greep David zijn kleren en scheurde ze, en ook al zijn mannen deden dat. 12Ze rouwden, jammerden en vastten tot de avond viel om Saul, zijn zoon Jonatan en het volk van de HEER, het volk van Israël, omdat zij in de strijd waren gesneuveld. 13David vroeg aan de boodschapper die hem dit alles was komen vertellen: ‘Waar komt uw familie vandaan?’ ‘Ik ben een Amalekiet,’ antwoordde hij. ‘Mijn vader is hier als vreemdeling komen wonen.’ 14Daarop vroeg David: ‘Hoe hebt u het gewaagd uw hand op te heffen tegen de gezalfde van de HEER, en hem te doden?’ 15Hij riep een van zijn dienaren bij zich en beval: ‘Kom hier, dood hem.’ En de dienaar stak hem dood, 16terwijl David zei: ‘U hebt uw dood aan uzelf te wijten, want u hebt tegen uzelf getuigd door te zeggen: “Ik heb de gezalfde van de HEER de genadestoot gegeven.”’

17Toen hief David een klaaglied aan over Saul en zijn zoon Jonatan. 18Hij heeft gezegd dat alle Judeeërs dit lied, het Lied van de boog, moesten leren. Het staat opgetekend in het Boek van de oprechte:

19‘Als een gevelde hinde, Israël,

ligt jouw trots gesneuveld op je heuvels.

Ach, dat je helden moesten vallen!

20Maak het niet bekend in Gat,

roep het niet rond in Askelon;

laat niet de Filistijnse vrouwen zich verheugen,

de dochters van die onbesnedenen niet juichen.

21Bergen van Gilboa, draag geen dauw meer,

duld geen regen op je hooggelegen velden:

daar ligt het heldenschild, vertrapt,

het schild van Saul, beroofd van macht en luister.

22Nooit keerde de boog van Jonatan terug

zonder het bloed van verslagenen, zonder het vet van helden;

het zwaard van Saul bleef nimmer onverzadigd.

23Saul en Jonatan, de geliefden en beminden,

bij leven niet te scheiden, en onafscheidelijk verbonden in de dood.

Sneller dan een arend waren ze, en sterker dan een leeuw.

24O dochters van Israël, treur om Saul!

Rijk bewerkt scharlaken gaf hij je te dragen,

door hem werd je getooid met sieraden van goud.

25Ach, dat de helden in de oorlog moesten vallen!

Jonatan ligt gesneuveld op de heuvels.

26Het verdriet verstikt me, Jonatan,

je was mijn broeder, en mijn beste vriend.

Jouw liefde was mij dierbaar, meer dan die van vrouwen.

27Ach, dat de helden moesten vallen,

dat die wapens van Israël verloren moesten gaan!’

David gezalfd tot koning van Juda

1Enige tijd later raadpleegde David de HEER: ‘Zal ik naar Juda gaan?’ ‘Goed,’ antwoordde de HEER. ‘Naar welke stad zal ik gaan?’ vroeg David, en de HEER antwoordde: ‘Naar Hebron.’ 2Daarop trok David naar Hebron. Hij nam zijn beide vrouwen mee, Achinoam uit Jizreël en Abigaïl, de vroegere vrouw van Nabal uit Karmel, 3en ook zijn medestrijders met hun gezinnen. Zij allen vestigden zich in Hebron en de omliggende dorpen. 4De Judeeërs kwamen naar Hebron en zalfden David tot koning van Juda.

Men vertelde aan David dat Saul door de bevolking van Jabes in Gilead was begraven. 5David stuurde afgezanten naar Jabes in Gilead met de boodschap: ‘Wees gezegend door de HEER, omdat u trouw hebt bewezen aan uw heer Saul en hem begraven hebt. 6Moge de HEER daarom goed zijn voor u allen en u trouw bewijzen. Ook ik zal u goed behandelen. 7Wees dapper en houd moed! Zeker, uw heer Saul is dood, maar nu hebben de Judeeërs mij tot hun koning gezalfd.’

8Intussen was Sauls zoon Isboset door Abner, de zoon van Ner en opperbevelhebber van Saul, naar Machanaïm gebracht 9en door hem uitgeroepen tot koning van Gilead, van Aser en Jizreël, van Efraïm en Benjamin, kortom van heel Israël. 10Isboset was veertig jaar oud toen hij koning over Israël werd, en hij regeerde twee jaar. Maar Juda stond achter David. 11Vanuit Hebron regeerde David zeven jaar en zes maanden over Juda.

De slag bij Gibeon

12Abner, de zoon van Ner, trok met het leger van Sauls zoon Isboset uit Machanaïm op naar Gibeon. 13Ook Joab, de zoon van Seruja, was uitgerukt met het leger van David. Bij het waterbekken van Gibeon troffen ze elkaar, ieder aan een kant van het water. 14Abner zei tegen Joab: ‘Laten er kampvechters naar voren treden en met elkaar een tweegevecht houden.’ ‘Goed,’ antwoordde Joab. 15De kampvechters traden naar voren en werden geteld: twaalf voor Benjamin en Sauls zoon Isboset en twaalf van de mannen van David. 16Ieder greep zijn tegenstander bij de haren beet en stak hem zijn zwaard in zijn zij, zodat ze samen sneuvelden. Daarom wordt die plek in Gibeon Chelkat-Hassurim genoemd.

17Meteen ontbrandde er een hevige strijd, waarin Abner met het leger van Israël door het leger van David werd verslagen. 18De drie zonen van Seruja waren er ook: Joab, Abisai en Asaël. Asaël kon lopen als een wilde gazelle. 19Hij zette de achtervolging op Abner in en bleef hem op de hielen zitten. 20Abner keek achterom en riep: ‘Ben jij het, Asaël?’ ‘Jazeker,’ antwoordde deze. 21Toen riep Abner: ‘Laat me toch met rust! Grijp liever een van de soldaten en pak hem zijn uitrusting af.’ Maar Asaël bleef hem op de hielen zitten. 22Nogmaals riep Abner: ‘Laat me met rust! Dwing me niet om je te doden, want dan zou ik je broer Joab niet meer recht in de ogen kunnen kijken.’ 23Maar toen Asaël hem nog altijd niet met rust wilde laten, stootte Abner hem met het achtereinde van zijn lans in de buik, zodat die aan de andere kant weer naar buiten kwam. Asaël viel neer en stierf ter plekke. Iedereen die langs de plaats kwam waar Asaël was gesneuveld, bleef stilstaan. 24Maar Joab en Abisai zetten de achtervolging van Abner voort, tot ze bij zonsondergang bij de heuvel Amma kwamen, tegenover Giach, op de weg naar de woestijn van Gibeon. 25De Benjaminieten sloten de gelederen achter Abner en stelden zich op de top van een heuvel op. 26Abner riep Joab toe: ‘Moet het zwaard dan blijven verslinden? Dat leidt toch alleen maar tot bittere ellende! Hoe lang zal het nog duren tot u uw mannen beveelt om hun broeders met rust te laten?’ 27‘Zo waar God leeft,’ antwoordde Joab, ‘als u niets had gezegd, hadden mijn mannen hun broeders vanmorgen gewoon laten gaan.’ 28Joab blies op de ramshoorn, waarop heel het leger halt hield. De achtervolging van Israël werd opgegeven en de strijd gestaakt. 29Abner trok de hele nacht met zijn leger door de Jordaanvallei. Ze staken de Jordaan over en gingen door het Bitrondal naar Machanaïm. 30Nadat Joab de achtervolging van Abner had gestaakt, verzamelde hij zijn troepen. Behalve Asaël bleken er nog negentien soldaten van David te zijn gesneuveld. 31Van het leger van Benjamin, de mannen van Abner, hadden Davids soldaten driehonderdzestig man gedood. 32Joab en zijn mannen namen Asaël mee om hem in Betlehem in het graf van zijn vader te begraven. Daarna liepen ze de hele nacht door, tot ze bij het aanbreken van de dag in Hebron aankwamen.

Abner onderhandelt met David en wordt door Joab vermoord

1De strijd tussen het huis van David en het huis van Saul duurde lang. Maar terwijl David steeds sterker werd, werd het huis van Saul steeds zwakker.

2David kreeg in Hebron zes zonen: de oudste was Amnon, een zoon van Achinoam uit Jizreël; 3de tweede was Kileab, een zoon van Abigaïl, de vroegere vrouw van Nabal uit Karmel; de derde was Absalom, een zoon van Maächa, die een dochter was van koning Talmai van Gesur; 4de vierde was Adonia, een zoon van Chaggit; de vijfde was Sefatja, een zoon van Abital; 5en de zesde was Jitream, een zoon van Davids vrouw Egla. Dat waren de zonen die David in Hebron kreeg.

6Terwijl de strijd tussen het huis van Saul en het huis van David voortduurde, verstevigde Abner zijn positie in het huis van Saul. 7Saul had een bijvrouw gehad, een zekere Rispa, de dochter van Ajja. Isboset vroeg aan Abner: ‘Waarom hebt u bezit genomen van de bijvrouw van mijn vader?’ 8Abner werd woedend over de woorden van Isboset en viel tegen hem uit: ‘Wat?! Ben ik soms zo’n hondsvot uit Juda? Heb ik niet steeds het beste voorgehad met het huis van uw vader Saul, met zijn familie en zijn vrienden? Ik heb ervoor gezorgd dat u niet in handen van David viel, en ú verwijt mij overspel? 9God mag met mij doen wat Hij wil als ik voor David niet zal volbrengen wat de HEER hem gezworen heeft: 10het koningschap afnemen van het huis van Saul en voor David een troon oprichten over Israël en over Juda, van Dan tot Berseba!’ 11Isboset was zo bang voor Abner dat hij hier niets tegen in durfde brengen.

12Meteen stuurde Abner afgezanten naar David met de boodschap: ‘Aan wie behoort het land? Sluit met mij een overeenkomst, dan zal ik u helpen om heel het volk van Israël voor u te winnen.’ 13David liet antwoorden: ‘Goed, ik zal met u een overeenkomst sluiten, maar onder één voorwaarde: ik zal u alleen ontvangen als u Sauls dochter Michal voor me meebrengt.’ 14Hij stuurde ook afgezanten naar Sauls zoon Isboset met de boodschap: ‘Geef me mijn vrouw Michal terug, die ik als bruid verworven heb voor de voorhuiden van honderd Filistijnen.’ 15Isboset liet Michal ophalen bij haar man Paltiël, de zoon van Laïs. 16Haar man ging met haar mee en volgde haar in tranen tot aan Bachurim. Pas toen Abner zei: ‘Vooruit, ga naar huis!’ maakte hij rechtsomkeert.

17Abner onderhandelde met de oudsten van Israël: ‘Eigenlijk hebt u altijd David al als koning gewild. 18Grijp dan nu uw kans, want de HEER heeft David beloofd dat Hij door zijn toedoen zijn volk Israël zal redden uit de handen van de Filistijnen en al hun andere vijanden.’ 19Abner sprak ook met de Benjaminieten. Daarna ging hij naar Hebron om David mee te delen wat de Israëlieten en ook de stam Benjamin hadden besloten. 20Hij kwam met twintig afgevaardigden in Hebron aan, waar David voor hen een feestmaal aanrichtte. 21Abner zei tegen David: ‘Ik stel voor dat ik op weg ga om alle Israëlieten bijeen te brengen onder mijn heer en koning. Zij zullen een verdrag met u sluiten en u zult koning zijn over heel het gebied dat u verlangt.’ En David liet Abner ongehinderd vertrekken.

22Vlak daarop kwam Joab met de mannen van David terug van een strooptocht. Ze brachten een grote buit mee. Abner was niet meer in Hebron, want David had hem ongehinderd laten gaan. 23Toen Joab met zijn mannen aankwam, hoorde hij dat Abner, de zoon van Ner, bij de koning was geweest en dat die hem ongehinderd had laten vertrekken. 24Daarop ging Joab naar de koning en vroeg: ‘Wat hebt u gedaan? Abner is naar u toe gekomen en u hebt hem zomaar laten gaan? 25U kent hem toch! Hij is natuurlijk gekomen om u te misleiden en zich op de hoogte te stellen van uw troepenbewegingen en uw plannen.’ 26Joab ging bij David weg en stuurde boden achter Abner aan, die hem bij de put van Sira lieten terugkeren; David wist hier niets van. 27Toen Abner in Hebron terugkwam, nam Joab hem in het poortgebouw terzijde alsof hij hem onder vier ogen wilde spreken en stak hem in de buik. Zo stierf Abner omdat hij Joabs broer Asaël had gedood.

28David vernam pas naderhand wat er gebeurd was. Toen riep hij uit: ‘Ik en mijn koningshuis zijn tegenover de HEER onschuldig aan de dood van Abner, voor nu en altijd! 29Moge het bloed van Abner, de zoon van Ner, gewroken worden aan Joab en zijn familie. Laat er in Joabs familie altijd iemand zijn die een druiper heeft of schurft, iemand die met krukken loopt, een gewelddadige dood sterft of honger lijdt.’ 30Joab en zijn broer Abisai vermoordden Abner dus omdat hij hun broer Asaël in de slag bij Gibeon had gedood. 31David zei tegen Joab en diens mannen: ‘Scheur je kleren, trek een rouwkleed aan en ga jammerend voor Abner uit.’ Koning David zelf liep achter de baar 32toen Abner in Hebron werd begraven. De koning jammerde luidkeels bij Abners graf, en de soldaten jammerden mee. 33De koning zong een klaaglied voor Abner:

‘Hoe eerloos moest je sterven, Abner.

34Je handen waren niet geboeid,

je voeten niet gekluisterd,

toch ben je als door struikrovers geveld.’

Toen begon iedereen nog luider te jammeren. 35De soldaten kwamen David iets te eten brengen, terwijl het nog licht was. Maar David zwoer: ‘God mag met mij doen wat Hij wil als ik voor zonsondergang brood eet of wat dan ook.’ 36Allen waren er getuige van en ze achtten het juist, zoals ze alles juist vonden wat de koning deed. 37Het leger en iedereen in Israël wist toen dat het niet van de koning was uitgegaan om Abner, de zoon van Ner, te doden. 38De koning zei tegen zijn soldaten: ‘Besef dat Israël vandaag een groot bevelhebber is ontvallen. 39Ik ben nog zwak, al ben ik dan tot koning gezalfd; tegen deze mannen, de zonen van Seruja, ben ik niet opgewassen. Moge de HEER de misdadiger naar zijn misdaad vergelden.’

Isboset vermoord

1Sauls zoon Isboset gaf alle moed op toen hij hoorde dat Abner in Hebron was vermoord. Heel Israël was ontredderd.

2Aan het hoofd van de stoottroepen van de zoon van Saul stonden twee Beërotieten. Ze heetten Baäna en Rechab en waren zonen van Rimmon, een Beërotiet uit de stam Benjamin. De Beërotieten worden namelijk bij Benjamin gerekend, 3omdat ze in het verleden naar Gittaïm zijn gevlucht en daar tot op de dag van vandaag als vreemdeling zijn blijven wonen.

4Er was ook nog een zoon van Sauls zoon Jonatan. Hij was kreupel. Dat was zo gekomen: Toen hij vijf jaar oud was kwam uit Jizreël het bericht over Saul en Jonatan. Zijn voedster tilde hem op om te vluchten, maar in haar haast om weg te komen liet ze hem vallen, zodat hij verlamd raakte. Zijn naam was Mefiboset.

5Rechab en Baäna, de zonen van de Beërotiet Rimmon, gingen op weg en kwamen op het heetst van de dag bij het huis van Isboset, die juist zijn middagrust hield. 6Onder het voorwendsel dat ze graan kwamen halen wisten de beide broers het huis binnen te dringen. Daar staken ze Isboset in de buik en toen maakten ze zich uit de voeten. 7Ze drongen dus het huis binnen waar hij in het slaapvertrek op bed lag te slapen en staken hem dood. Ze sloegen zijn hoofd af en namen het mee. De hele nacht liepen ze door de Jordaanvallei. 8In Hebron aangekomen overhandigden ze het hoofd van Isboset aan koning David met de woorden: ‘Hier is het hoofd van Isboset, de zoon van uw vijand Saul, die u naar het leven stond. Vandaag heeft de HEER u, onze heer en koning, gewroken op Saul en zijn nageslacht.’ 9David antwoordde Rechab en zijn broer Baäna, de zonen van de Beërotiet Rimmon: ‘Zo waar de HEER leeft, die mij steeds uit de nood heeft gered! 10Waarachtig, de bode die mij in Siklag kwam vertellen dat Saul dood was, en die meende dat hij goed nieuws kwam brengen, die heb ik gegrepen en ter plekke gedood: dat was het bodeloon dat ik hem heb gegeven. 11En nu hebben sluipmoordenaars als jullie een onschuldig man in zijn huis op zijn bed vermoord! Zou ik dan niet zijn bloed aan jullie wreken en jullie van de aarde wegvagen?’ 12David gaf zijn soldaten een teken, en Rechab en Baäna werden ter dood gebracht. Hun handen en voeten werden afgehakt en hun lijken werden opgehangen bij het waterbekken van Hebron. Het hoofd van Isboset werd begraven in het graf van Abner in Hebron.

2 Samuel 1-4NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons