Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 161 / 1Sam. 13-15, Ps. 24

Bijbeltekst(en)

Saul verspeelt de gunst van Samuel

1Saul was dertig jaar oud toen hij koning werd. Twee jaar was hij koning van Israël.

2Saul had drieduizend Israëlieten uitgekozen. Tweeduizend waren met hem gelegerd bij Michmas en het gebergte van Betel; duizend lagen er met Jonatan bij Gibea in Benjamin. De rest van het volk werd teruggestuurd naar huis. 3Jonatan veroverde de Filistijnse wachtpost in Gibea, en dat kwam de Filistijnen ter ore. Saul liet in heel het land de ramshoorn blazen en rondzeggen: ‘Hebreeën, luister: 4Israël heeft zich nu echt onmogelijk gemaakt bij de Filistijnen doordat Saul een van hun wachtposten veroverd heeft!’ Het volk werd opgeroepen om zich in Gilgal bij Saul aan te sluiten. 5De Filistijnen verzamelden hun troepen om tegen Israël ten strijde te trekken. Met dertigduizend strijdwagens en zesduizend ruiters, en zo veel voetvolk als er zand is op het strand langs de zee trokken ze op en legerden zich bij Michmas, ten oosten van Bet-Awen. 6Het leger van de Israëlieten werd teruggedreven en de soldaten zagen dat ze in het nauw kwamen. Daarom verscholen de mannen zich in grotten, spelonken en rotsholen, in grafkamers en waterputten. 7Ook waren er Hebreeën die de Jordaan overstaken naar Gad en Gilead. Ondertussen bevond Saul zich nog steeds in Gilgal en de manschappen daar wachtten in angst en beven op wat er komen zou. 8Hij wachtte daar zeven dagen op Samuel, zoals de afspraak was, maar toen Samuel niet kwam opdagen, begonnen zijn soldaten hem in de steek te laten. 9Toen beval Saul: ‘Breng mij de dieren voor het brandoffer en de vredeoffers.’ Hij droeg zelf het brandoffer op, 10en hij was nauwelijks klaar of daar kwam Samuel aan. Saul ging hem tegemoet om hem te begroeten, 11maar Samuel zei: ‘Wat hebt u gedaan?’ Saul antwoordde: ‘Wat moest ik doen? Ik merkte dat mijn soldaten me in de steek begonnen te laten toen u niet op de afgesproken tijd kwam. De Filistijnen liggen al bij Michmas 12en ik dacht bij mezelf: Nu zullen de Filistijnen me hier in Gilgal aanvallen zonder dat ik de HEER mild heb gestemd. Toen heb ik het erop gewaagd en zelf het brandoffer opgedragen.’ 13‘Hoe hebt u zo dom kunnen zijn?’ vroeg Samuel. ‘Als u zich had gehouden aan het gebod dat de HEER, uw God, u heeft opgelegd, dan had de HEER uw koningschap over Israël voor altijd bestendigd. 14Maar nu zal uw koningschap niet standhouden. De HEER zal een man naar zijn hart zoeken en hém aanstellen tot vorst over zijn volk, want u hebt u niet gehouden aan wat de HEER u bevolen heeft.’ 15Daarop verliet Samuel Gilgal en ging naar Gibea in Benjamin.

Jonatans heldendaad

Saul monsterde de mannen die bij hem waren gebleven. Het waren er zeshonderd. 16Saul en zijn zoon Jonatan waren met hun troepen gelegerd bij Gibea in Benjamin; de Filistijnen hadden hun kamp opgeslagen bij Michmas. 17De stoottroepen van de Filistijnen rukten uit in drie richtingen: één naar Ofra in Sual, 18één naar Bet-Choron en één naar de grensstrook waar je over de Hyenavallei heen uitkijkt op de woestijn.

19In die tijd was in heel Israël geen smid te vinden. De Filistijnen wilden namelijk voorkomen dat de Hebreeën zwaarden of speren zouden maken. 20Alle Israëlieten moesten hun ploegscharen, hakken, bijlen en sikkels bij de Filistijnen laten slijpen. 21Dit kostte twee derde sjekel voor ploegscharen en hakken, en een derde sjekel voor bijlen en ossenprikken. 22Bij het uitbreken van de oorlog beschikte dus geen van de soldaten van Saul en Jonatan over een zwaard of een speer, alleen Saul zelf en zijn zoon Jonatan.

23Een eenheid van de Filistijnen had de wacht betrokken op de bergpas bij Michmas.

1Op zekere dag zei Jonatan, de zoon van Saul, tegen zijn wapendrager: ‘Laten we oversteken naar de Filistijnse wachtpost daar aan de overkant.’ Maar hij vertelde niet aan zijn vader wat hij van plan was. 2Saul bivakkeerde onder de granaatappelboom bij Migron, even buiten Gibea. Hij had zeshonderd soldaten bij zich. 3De functie van priester werd bekleed door Achia, de zoon van Achitub. Achitub was een broer van Ichabod, die de zoon was van Pinechas, de zoon van Eli, de priester van de HEER in Silo. Niemand wist dat Jonatan weg was.

4-5Aan weerszijden van het ravijn dat Jonatan wilde oversteken om bij de Filistijnse wachtpost te komen, staken twee rotspieken uit: de Boses in het noorden, tegenover Michmas, en de Senne in het zuiden, tegenover Gibea. 6Jonatan zei tegen zijn wapendrager: ‘Laten we oversteken naar de wachtpost van die onbesnedenen. Misschien is de HEER op onze hand. Hij kan immers evengoed met weinigen voor een overwinning zorgen als met velen.’ 7‘Doe wat uw hart u ingeeft,’ antwoordde de wapendrager. ‘Ik volg u op de voet.’ 8‘Luister,’ zei Jonatan, ‘we steken over en zorgen dat de soldaten ons zien. 9Misschien zeggen ze tegen ons: “Halt! Verroer je niet tot we bij jullie zijn!” Dan blijven we staan en gaan we niet naar ze toe. 10Maar als ze zeggen: “Kom maar op!”, dan klimmen we naar boven, want dat is voor ons het teken dat de HEER ze aan ons uitlevert.’ 11Ze zorgden er dus voor dat de bezetting van de Filistijnse wachtpost hen tweeën in het oog kreeg. De Filistijnen zeiden tegen elkaar: ‘Kijk, de Hebreeën komen uit hun holen tevoorschijn.’ 12En de soldaten van de wachtpost riepen naar Jonatan en zijn wapendrager: ‘Kom maar op, dan zullen we jullie weleens leren!’ ‘Volg mij,’ zei Jonatan tegen zijn wapendrager, ‘de HEER heeft ze aan Israël uitgeleverd!’ 13Jonatan klom op handen en voeten naar boven, met zijn wapendrager achter zich aan. Waar hij kwam, vielen de Filistijnen neer, en zijn wapendrager gaf hun de genadestoot. 14Bij dit eerste treffen doodden Jonatan en zijn wapendrager twintig man. Dit alles speelde zich af op een terrein half zo groot als een span ossen in één dag kan ploegen. 15Er ging een siddering door het kamp in het veld en door de bezetting van de wachtpost, en ook de stoottroepen rilden van schrik. De aarde beefde, en alle Filistijnen sidderden van angst voor God.

16De mannen van Saul die bij Gibea in Benjamin op de uitkijk stonden, zagen wat er gebeurde: er ontstond een golf van paniek en de menigte rende heen en weer. 17Daarop beval Saul de mannen die bij hem waren: ‘Laat iedereen aantreden en zoek uit wie er ontbreekt.’ Het bleek dat Jonatan en zijn wapendrager er niet waren. 18‘Breng de ark van God hier,’ zei Saul tegen Achia. De ark van God bevond zich namelijk op dat moment in het kamp van de Israëlieten. 19Maar terwijl Saul met Achia sprak, zwol het rumoer in het kamp van de Filistijnen nog aan en daarom trok hij zijn bevel weer in. 20Saul en zijn mannen verzamelden zich en stortten zich in de strijd. De verwarring was zo groot dat de Filistijnen het zwaard tegen elkaar opnamen. 21Zelfs de Hebreeën die zich al jaren eerder bij de Filistijnen hadden aangesloten en aan hun kant meevochten, bedachten zich en kozen nu de kant van de Israëlieten onder Saul en Jonatan. 22En toen de Israëlieten die zich in het bergland van Efraïm schuilhielden hoorden dat de Filistijnen op de vlucht sloegen, zetten ook zij de achtervolging in, en ze bleven hen op de hielen zitten. 23Zo schonk de HEER Israël die dag de overwinning.

Sauls eed

De strijd zette zich voort tot voorbij Bet-Awen. 24Van de Israëlieten werd die dag het uiterste gevergd, want Saul had de soldaten onder ede bezworen: ‘Vervloekt wie het waagt om vóór de avond iets te eten, voor ik me op mijn vijanden heb gewroken.’ Dus nam niemand ook maar iets te eten. 25Op een gegeven moment kwamen ze in een dichtbegroeid gebied waar overal bijennesten waren. 26Maar zelfs toen waagde niemand het zijn hand uit te steken om uit die nesten, die dropen van de honing, iets te eten te halen, zo bang waren ze voor de vervloeking. 27Jonatan had echter niet gehoord dat zijn vader de soldaten een eed had opgelegd. Hij doopte de punt van zijn stok in een honingraat en bracht de honing naar zijn mond. Meteen stonden zijn ogen weer helder. 28Een van de soldaten sprak hem aan en zei: ‘Uw vader heeft ons dringend bezworen om vandaag niet te eten, ook al hebben we nog zo’n honger.’ 29‘Mijn vader stort het land in het ongeluk,’ zei Jonatan. ‘Kijk toch hoe helder mijn ogen weer staan nu ik wat van die honing heb geproefd. 30Als de soldaten vandaag wel hadden gegeten van de buit die ze op de vijanden hebben veroverd, hadden ze een veel grotere overwinning op de Filistijnen kunnen behalen!’

31De Israëlieten dreven de Filistijnen die dag terug van Michmas tot Ajjalon. De soldaten, volkomen uitgeput, 32stortten zich op de buit. Ze grepen geiten, schapen, koeien en kalveren, slachtten die zomaar op de grond en aten ervan terwijl het bloed er nog in zat. 33Men vertelde Saul dat de soldaten tegen de HEER zondigden door vlees te eten waar nog bloed in zat. ‘Wat jullie doen is streng verboden!’ zei Saul. ‘Rol onmiddellijk een grote steen hierheen. 34Ga het kamp rond en zeg tegen iedereen dat ze hun rund of schaap of geit bij mij moeten brengen en hier op deze steen moeten slachten. Daarna kunnen ze eten zonder tegen de HEER te zondigen, want dan hoeven ze geen vlees te eten waar nog bloed in zit.’ Alle soldaten brachten toen het dier dat ze bemachtigd hadden naar de steen en slachtten het daarop. 35Zo bouwde Saul zijn eerste altaar voor de HEER.

36Later die avond zei Saul: ‘Laten we vannacht de Filistijnen achternagaan en ze belagen tot de morgen aanbreekt. Niet één zullen we er in leven laten.’ ‘Wat u maar wilt,’ zeiden de soldaten, maar de priester zei: ‘Laten we ons eerst tot God wenden.’ 37Saul raadpleegde God en vroeg: ‘Zal ik de Filistijnen achternagaan? Zult U ze aan Israël uitleveren?’ Maar deze keer gaf God geen antwoord. 38Toen zei Saul tegen de bevelhebbers: ‘Treed allemaal aan. Ga na wat voor zonde vandaag is begaan. 39Zo waar de HEER leeft, de redder van Israël, al is mijn eigen zoon Jonatan de schuldige, sterven zal hij!’ Maar niemand gaf antwoord. 40Toen zei hij tegen de Israëlieten: ‘Jullie gaan aan de ene kant staan, en ik en mijn zoon Jonatan aan de andere kant.’ ‘Zoals u wilt,’ zeiden de soldaten. 41En Saul vroeg de HEER: ‘God van Israël, breng de waarheid aan het licht!’ Jonatan en Saul werden aangewezen; de soldaten gingen vrijuit. 42Toen zei Saul: ‘Werp het lot tussen mij en mijn zoon Jonatan.’ En Jonatan werd aangewezen. 43‘Zeg op, wat heb je gedaan?’ vroeg Saul. Jonatan bekende dat hij met de punt van zijn stok wat honing had geproefd en zei: ‘Ik ben bereid te sterven.’ 44‘En sterven zul je, Jonatan,’ riep Saul uit, ‘anders mag God met mij doen wat Hij wil!’ 45Maar de soldaten protesteerden: ‘Moet Jonatan sterven, die voor Israël deze grote overwinning heeft behaald? Geen denken aan! Zo waar de HEER leeft, hem mag geen haar worden gekrenkt. Wat hij vandaag gedaan heeft, heeft hij bereikt met Gods hulp!’ Zo pleitten de soldaten Jonatan vrij, en hij werd niet ter dood gebracht. 46Saul staakte de achtervolging van de Filistijnen en de Filistijnen trokken zich terug op hun eigen grondgebied.

Verdere gegevens over Saul en zijn familie

47Saul nam het koningschap over Israël op zich en voerde oorlog tegen alle hem omringende vijanden: tegen Moab, tegen de Ammonieten, tegen Edom, tegen de koningen van Soba en tegen de Filistijnen. Overal waar hij kwam, behaalde hij de overwinning. 48Hij werd steeds machtiger, versloeg de Amalekieten en bevrijdde zo Israël uit de greep van zijn plunderaars. 49De zonen van Saul waren Jonatan, Jiswi en Malkisua. Hij had ook twee dochters; de oudste heette Merab en de jongste Michal. 50Sauls vrouw was Achinoam, de dochter van Achimaäs. Zijn opperbevelhebber was zijn neef Abner, de zoon van Ner. 51Sauls vader Kis en Abners vader Ner waren allebei zonen van Abiël. 52Tijdens de hele regering van Saul werd er fel tegen de Filistijnen gestreden. Daarom keek hij steeds uit naar heldhaftige en moedige mannen en nam die in dienst.

Saul verspeelt de gunst van God

1Op een keer zei Samuel tegen Saul: ‘De HEER heeft mij destijds gezonden om u te zalven tot koning over zijn volk, over Israël. Luister dus nu naar wat de HEER te zeggen heeft. 2Dit zegt de HEER van de hemelse machten: Ik ben niet vergeten wat Amalek Israël heeft aangedaan: het heeft Israël de weg versperd bij zijn tocht uit Egypte. 3Trek daarom op tegen de Amalekieten en versla ze. Wijd al hun bezittingen onvoorwaardelijk aan de HEER. Spaar ze niet, maar dood alles en iedereen: mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen, runderen en schapen, kamelen en ezels.’ 4Saul liet het leger oproepen en hield wapenschouw in Telaïm. Er waren tweehonderdduizend man voetvolk en nog eens tienduizend man uit Juda. 5Toen hij bij de stad van de Amalekieten kwam, legde hij een hinderlaag in de rivierbedding. 6Intussen waarschuwde hij de Kenieten: ‘Maak dat u wegkomt! Blijf niet bij de Amalekieten, want dan moet ik u samen met hen uitroeien, terwijl u de Israëlieten tijdens hun tocht uit Egypte juist goed behandeld hebt.’ De Kenieten gingen dus weg bij de Amalekieten. 7Saul sloeg de Amalekieten terug van Chawila tot aan Sur, op de grens met Egypte. 8Hun koning Agag nam hij levend gevangen, maar de rest van het volk doodde hij. 9Agag werd door Saul en zijn manschappen gespaard, samen met de beste schapen, geiten en runderen en de sterkste jonge stieren en rammen, kortom alles wat van waarde was. Dat wilden ze niet vernietigen, maar alles wat geen of weinig waarde had, maakten ze af.

10Toen richtte de HEER zich tot Samuel en zei: 11‘Ik betreur het dat Ik Saul koning heb gemaakt, want hij heeft Mij de rug toegekeerd en doet niet wat Ik hem heb opgedragen.’ Samuel werd boos en schreeuwde het de hele nacht uit tegen de HEER. 12De volgende morgen vroeg wilde hij Saul tegemoet gaan. Men vertelde hem dat Saul in Karmel was geweest en daar voor zichzelf een gedenkteken had opgericht, en toen was doorgereisd naar Gilgal. 13Toen Samuel bij Saul aankwam, begroette deze hem met de woorden: ‘Wees gezegend door de HEER. Ik heb gedaan wat de HEER mij heeft opgedragen.’ 14Maar Samuel vroeg: ‘Hoe komt het dan dat ik schapen hoor blaten en runderen hoor loeien?’ 15‘Die hebben ze meegenomen van de Amalekieten,’ antwoordde Saul. ‘De soldaten wilden de beste schapen, geiten en runderen sparen om ze te offeren aan de HEER, uw God. De rest hebben we afgemaakt.’ 16‘Geen woord meer!’ zei Samuel tegen Saul. ‘Laat me u vertellen wat de HEER mij vannacht gezegd heeft.’ ‘Zoals u wilt,’ zei Saul, 17en Samuel zei: ‘U mag dan in uw eigen ogen onbelangrijk zijn, toch staat u aan het hoofd van de stammen van Israël, nietwaar? De HEER heeft u gezalfd tot koning van Israël, 18en de HEER heeft u eropuit gestuurd met de opdracht om de Amalekieten, die zondaars, te vernietigen en tegen hen te strijden tot ze volledig waren uitgeroeid. 19Waarom hebt u niet geluisterd naar wat de HEER u heeft gezegd? Waarom hebt u zich op de buit gestort en iets gedaan dat slecht is in de ogen van de HEER?’ 20‘Maar ik heb toch geluisterd naar wat de HEER gezegd heeft!’ wierp Saul tegen. ‘Ik ben er toch op uit getrokken zoals de HEER me heeft opgedragen! Koning Agag heb ik gevangengenomen en de rest van de Amalekieten heb ik gedood. 21En de soldaten hebben de beste van de buitgemaakte schapen, geiten en runderen voor vernietiging gespaard om ze in Gilgal te offeren aan de HEER, uw God.’ 22Daarop zei Samuel: ‘Schept de HEER meer behagen in offers dan in gehoorzaamheid? Nee! Gehoorzaamheid is beter dan offers, volgzaamheid is beter dan het vet van rammen. 23Weerspannigheid is even erg als toverij, en eigenzinnigheid is even slecht als afgodendienst. U hebt de opdracht van de HEER verworpen; daarom verwerpt Hij u als koning!’ 24Toen zei Saul tegen Samuel: ‘Ik heb gezondigd! Ik ben ingegaan tegen het bevel van de HEER en tegen uw woorden. Ik was bang voor de soldaten en daarom heb ik naar hen geluisterd. 25Alstublieft, vergeef me en laat me niet alleen; ik wil neerknielen voor de HEER.’ 26‘Nee,’ antwoordde Samuel. ‘U hebt de opdracht van de HEER verworpen, daarom verwerpt de HEER u als koning van Israël.’ 27Toen Samuel zich omdraaide om weg te gaan, greep Saul de slip van zijn mantel beet, maar die scheurde af. 28En Samuel zei: ‘Hierbij scheurt de HEER het koningschap over Israël van u los en geeft Hij het aan iemand anders, die waardiger is dan u. 29En u weet dat de Glorie van Israël nooit zijn woord breekt en nimmer op zijn besluiten terugkomt. Hij is immers geen mens, dat Hij op zijn besluiten terug zou komen.’ 30Weer zei Saul: ‘Ik heb gezondigd! Maar val me alstublieft niet af waar de oudsten van mijn volk en heel Israël bij zijn en laat me niet alleen; ik wil neerknielen voor de HEER, uw God.’ 31Toen ging Samuel met Saul mee en Saul knielde neer voor de HEER.

32Daarna zei Samuel: ‘Laat koning Agag van Amalek hier komen.’ Agag liep naar hem toe, nog steeds geboeid. ‘De bittere dreiging van de dood is zeker wel geweken?’ vroeg hij. 33Maar Samuel antwoordde: ‘Zoals uw zwaard vrouwen van hun kinderen heeft beroofd, zo wordt nu uw moeder van haar kind beroofd.’ En hij hakte Agags hoofd af ten overstaan van de HEER in Gilgal.

34Samuel ging terug naar Rama en Saul keerde terug naar zijn woonplaats Gibea. 35Samuel heeft, tot de dag van zijn dood, Saul niet meer teruggezien, maar hij treurde wel om hem. En de HEER betreurde het dat Hij Saul als koning van Israël had aangesteld.

1 Samuel 13-15NBV21Open in de Bijbel

1Van David, een psalm.

Van de HEER is de aarde en alles wat daar leeft,

de wereld en wie haar bewonen,

2Hij heeft haar op de zeeën gegrondvest,

op de stromen heeft Hij haar verankerd.

3Wie mag de berg van de HEER bestijgen,

wie mag staan op zijn heilige plaats?

4Wie reine handen heeft en een zuiver hart,

zich niet inlaat met leugens

en niet bedrieglijk zweert.

5Zegen zal hij ontvangen van de HEER

en recht verkrijgen van God, zijn redder.

6Dat valt hun ten deel die U zoeken,

die zich tot U wenden – het volk van Jakob. sela

7Hef, o poorten, uw hoofden omhoog,

verhef u, aloude ingangen:

de koning vol majesteit wil binnengaan.

8Wie is die koning vol majesteit?

De HEER, machtig en heldhaftig,

de HEER, heldhaftig in de strijd.

9Hef, o poorten, uw hoofden omhoog,

verhef ze, aloude ingangen:

de koning vol majesteit wil binnengaan.

10Wie is Hij, die koning vol majesteit?

De HEER van de hemelse machten,

Hij is de koning vol majesteit. sela

Psalmen 24NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons