Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 146 / Recht. 1-3

Bijbeltekst(en)

Vestiging in Kanaän

1Na de dood van Jozua raadpleegden de Israëlieten de HEER: ‘Wie van ons moet als eerste de strijd aanbinden met de Kanaänieten?’ 2De HEER antwoordde: ‘Juda moet als eerste oprukken; hun geef Ik het land in handen.’ 3Toen zeiden de Judeeërs tegen de stam Simeon, hun broeders: ‘Trek met ons op naar het grondgebied dat ons door het lot is toegewezen en bind samen met ons de strijd aan tegen de Kanaänieten. Daarna zullen wij op onze beurt met u meegaan naar het grondgebied dat u door het lot is toegewezen.’ Hierop ging Simeon met hen mee.

4Juda rukte op, en de HEER leverde de Kanaänieten en Perizzieten aan hen uit; bij Bezek versloegen ze er tienduizend. 5Ze kwamen daar tegenover Adonibezek te staan, bonden de strijd met hem aan en versloegen de Kanaänieten en Perizzieten. 6Adonibezek sloeg op de vlucht, maar na een achtervolging kregen ze hem te pakken en hakten hem zijn duimen en zijn grote tenen af. 7Adonibezek riep uit: ‘Ik heb aan mijn hof wel zeventig koningen van wie ik de duimen en grote tenen heb afgehakt en die zich in leven houden met de kruimels onder mijn tafel. God vergeldt mij nu wat ik hun heb aangedaan!’ Hij werd naar Jeruzalem gebracht, en daar is hij gestorven.

8De Judeeërs deden een aanval op Jeruzalem en veroverden de stad. Ze doodden alle inwoners en lieten de stad in vlammen opgaan. 9Toen trokken ze verder om de strijd aan te binden tegen de Kanaänieten die in het bergland woonden, in de Negev en in het heuvelland. 10Eerst vielen ze de Kanaänieten in Hebron aan, dat toen nog Kirjat-Arba heette. Daar versloegen ze Sesai, Achiman en Talmai. 11Vervolgens trokken ze op tegen Debir, dat toen nog Kirjat-Sefer heette. 12Kaleb beloofde: ‘Wie Kirjat-Sefer verovert zal ik mijn dochter Achsa tot vrouw geven.’ 13Otniël, een zoon van Kalebs jongere broer Kenaz, veroverde de stad en kreeg Achsa tot vrouw. 14Bij haar aankomst spoorde Achsa hem aan om aan haar vader een stuk vruchtbaar land te vragen. Toen ze van haar ezel was afgestegen, vroeg Kaleb haar wat ze verlangde. 15‘Geef me toch een geschenk waar ik wat aan heb,’ antwoordde ze. ‘U hebt me dit dorre stuk land gegeven, geef me dan ook bronnen.’ Hierop gaf Kaleb haar zowel de hoog- als de laaggelegen bronnen.

16Vanuit de Palmstad waren met de Judeeërs ook de Kenieten, stamgenoten van de schoonvader van Mozes, opgetrokken naar het zuidelijke deel van de woestijn van Juda. Zij vestigden zich te midden van de bewoners van het gebied rond Arad. 17Samen met de stam Simeon versloegen de Judeeërs vervolgens de Kanaänieten in Sefat en vernietigden de stad. Sindsdien heet die stad Chorma. 18Ook veroverden de Judeeërs het hele gebied van Gaza, het hele gebied van Askelon en het hele gebied van Ekron.

19Met de hulp van de HEER maakte Juda zich meester van het bergland, maar het lukte niet om de bewoners van de laagvlakte te verdrijven, want die beschikten over ijzeren strijdwagens. 20Hebron werd, overeenkomstig de woorden van Mozes, toegewezen aan Kaleb, die de drie zonen van Enak uit de stad verdreef. 21Maar de Jebusieten in Jeruzalem werden door de stam Benjamin niet verdreven; zij wonen er tot op de dag van vandaag samen met de Benjaminieten.

22Ook de nakomelingen van Jozef rukten op, naar Betel, en de HEER stond hen bij. 23Ze stuurden verkenners naar Betel, dat vroeger Luz heette. 24Toen de verkenners een man uit de stad zagen komen, zeiden ze tegen hem: ‘Als u ons wijst hoe we in de stad kunnen komen, zullen wij u goed behandelen.’ 25De man wees hun hoe ze de stad konden binnenkomen. Ze doodden alle inwoners, maar lieten de man met heel zijn familie in leven. 26Hij trok naar het land van de Hethieten. Daar bouwde hij een stad die hij Luz noemde, en die zo heet tot op de dag van vandaag.

27De stam Manasse heeft zich niet meester gemaakt van Bet-San en Taänach en de omliggende dorpen. Ze verdreven ook de inwoners van Dor, Jibleam en Megiddo en de omliggende dorpen niet; in dit gebied handhaafden de Kanaänieten zich. 28Toen de Israëlieten sterker werden, legden ze de Kanaänieten herendienst op, maar ze verdreven hen niet. 29De stam Efraïm heeft de inwoners van Gezer niet verdreven; de Kanaänieten daar bleven in hun midden wonen. 30De stam Zebulon heeft de inwoners van Kitron en Nahalol niet verdreven; de Kanaänieten bleven in hun midden wonen en werden gedwongen tot herendienst. 31De stam Aser heeft de inwoners van Akko en Sidon niet verdreven en Achlab, Achzib, Chelba, Afek en Rechob niet veroverd; 32de Aserieten vestigden zich te midden van de Kanaänieten die er woonden en verdreven hen niet. 33De stam Naftali heeft de inwoners van Bet-Semes en Bet-Anat niet verdreven; ze vestigden zich te midden van de Kanaänieten die er woonden en dwongen hen tot herendienst. 34De stam Dan werd door de Amorieten teruggedrongen tot in het bergland en kreeg geen kans naar de laagvlakte af te dalen. 35De Amorieten handhaafden zich in Har-Cheres, Ajjalon en Saälbim, maar toen de nakomelingen van Jozef sterker werden, dwongen zij hen tot herendienst. 36Het gebied van de Amorieten reikte tot aan de Schorpioenenpas, tot aan Sela en verder.

1De engel van de HEER kwam uit Gilgal naar Bochim. Daar zei Hij: ‘Ik heb jullie uit Egypte geleid naar het land dat Ik jullie voorouders onder ede had beloofd. Ik heb gezegd dat Ik mijn verbond met jullie nooit zou verbreken. 2Maar jullie mochten geen verdragen sluiten met de inwoners van dit land en hun altaren moesten jullie afbreken. Maar jullie hebben niet geluisterd naar wat Ik heb gezegd. Hoe hebben jullie dat kunnen doen? 3Ik heb jullie toch gewaarschuwd dat Ik de inwoners van dit land niet voor jullie zou verdrijven, en dat zij jullie in hun netten zouden verstrikken en hun goden jullie ondergang zouden worden?’ 4Toen de engel van de HEER deze woorden tot de Israëlieten had gesproken, barstte het volk in gejammer uit. 5Ze noemden die plaats Bochim en brachten er offers aan de HEER.

Israël verbreekt het verbond

6Toen Jozua de volksvergadering had ontbonden, waren de Israëlieten eropuit getrokken om het land in bezit te nemen, elke stam het gebied dat hun was toegewezen. 7Zolang Jozua leefde, had het volk de HEER gediend. Ook na zijn dood waren ze de HEER blijven dienen zolang er oudsten waren die met eigen ogen hadden gezien welke machtige daden de HEER voor Israël had verricht. 8Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de HEER, was gestorven toen hij honderdtien jaar oud was. 9Hij was begraven in het gebied dat hem was toegewezen: in Timnat-Cheres in het bergland van Efraïm, ten noorden van de Gaäs. 10Toen ook zijn generatiegenoten met hun voorouders waren verenigd, kwam er een volgende generatie, die niet vertrouwd was met de HEER en wat Hij voor Israël had gedaan.

11De Israëlieten begonnen te doen wat slecht is in de ogen van de HEER: ze gingen de Baäls dienen. 12Ze keerden de HEER de rug toe, de God van hun voorouders, die hen uit Egypte had geleid, en begonnen achter andere goden aan te lopen die werden vereerd door de volken waartussen ze woonden. Door voor die vreemde goden neer te knielen krenkten ze de HEER. 13Ze keerden Hem de rug toe om Baäl en de Astartes te dienen. 14Toen ontstak de HEER in woede tegen de Israëlieten. Hij leverde hen uit aan roversbenden en aan de hen omringende vijanden, zodat ze daartegen geen stand meer hielden. 15Telkens als ze iets tegen hun vijanden ondernamen, keerde de HEER zich tegen hen, zoals Hij hun gezegd en gezworen had. Steeds weer kregen de Israëlieten het zwaar te verduren. 16Dan liet de HEER een rechter optreden om het volk te leiden en het te bevrijden van de roversbenden. 17Maar ook naar hun rechters luisterden ze niet; ze gaven zich af met andere goden en bogen zich voor hen neer. Binnen de kortste keren dwaalden ze weer af van de weg die hun voorouders waren gegaan: die hadden de geboden van de HEER gehoorzaamd, maar zij niet. 18Steeds wanneer de HEER een rechter liet optreden, stond Hij die bij. Want wanneer het volk zuchtte onder het juk van onderdrukkers, kreeg de HEER medelijden en verloste Hij hen van hun vijanden zolang die rechter leefde. 19Maar wanneer de rechter dan stierf, verviel het volk van kwaad tot erger. Meer nog dan de generatie voor hen liepen ze achter andere goden aan om die te dienen en bogen ze zich voor hen neer. Ze weigerden hardnekkig hun kwalijke praktijken op te geven.

20De HEER ontstak in woede tegen Israël en zei: ‘Dit volk overtreedt de regels van het verbond die Ik hun voorouders heb opgelegd en het luistert niet naar Mij. 21Ik zal daarom geen enkel volk meer verdrijven dat nog in het land woonde toen Jozua stierf.’ 22-23De HEER had die volken namelijk in het land laten blijven en ze niet onmiddellijk verdreven omdat Hij de Israëlieten op de proef wilde stellen. Hij had ze niet aan Jozua uitgeleverd, omdat Hij wilde zien of de Israëlieten zich net als hun voorouders zouden houden aan de weg die Hij hun had gewezen of niet.

1-2Om de Israëlieten die de strijd tegen de Kanaänieten niet hadden meegemaakt te leren hoe het er in de oorlog aan toe gaat (dus alleen om de nieuwe generaties die nog geen ervaring met de strijd hadden opgedaan daarmee vertrouwd te maken), had de HEER de volgende volken in het land laten blijven: 3de Filistijnen in hun vijf vorstendommen en verder de Kanaänieten, de Sidoniërs en de Chiwwieten die in het Libanongebergte leefden, vanaf de Baäl-Hermon tot aan Lebo-Hamat. 4Deze volken waren overgebleven om de Israëlieten op de proef te stellen, opdat de HEER te weten zou komen of zij de geboden zouden gehoorzamen die Hij hun voorouders bij monde van Mozes had opgelegd. 5Maar toen de Israëlieten eenmaal tussen de volken van Kanaän woonden, tussen de Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, 6namen ze hun dochters tot vrouw en gaven ze hun eigen dochters aan de zonen van die volken, en dienden hun goden.
De eerste rechters: Otniël, Ehud, Samgar

7De Israëlieten deden wat slecht is in de ogen van de HEER: ze vergaten de HEER, hun God, en dienden de Baäls en de Asjera’s. 8De HEER werd woedend op de Israëlieten en leverde ze uit aan Kusan-Risataïm, de koning van Aram-Naharaïm; acht jaar moesten ze hem dienen. 9De Israëlieten riepen de HEER te hulp, en de HEER zond iemand om hen te bevrijden: Otniël, een zoon van Kalebs jongere broer Kenaz. 10Gedreven door de geest van de HEER leidde hij Israël als rechter. Hij trok ten strijde, en de HEER leverde koning Kusan-Risataïm van Aram aan hem uit, zodat hij hem een zware nederlaag kon toebrengen. 11Veertig jaar had het land rust. Toen stierf Otniël.

12Weer deden de Israëlieten wat slecht is in de ogen van de HEER. Daarom gaf de HEER koning Eglon van Moab macht over Israël. 13Eglon wist de Ammonieten en de Amalekieten op zijn hand te krijgen, en in een gezamenlijke aanval versloegen ze Israël en maakten zich meester van de Palmstad. 14Achttien jaar moesten de Israëlieten koning Eglon van Moab dienen. 15Toen riepen ze de HEER te hulp, en de HEER zond iemand om hen te bevrijden: Ehud, de zoon van Gera uit de stam Benjamin, een linkshandige. Deze Ehud ging namens de Israëlieten schatting afdragen aan koning Eglon. 16Maar eerst liet hij zich een kort tweesnijdend zwaard maken dat hij onder zijn kleding verborg, op zijn rechterheup. 17Nadat hij de schatting aan de vadsig dikke koning Eglon had aangeboden, 18deed hij zijn dragers uitgeleide, 19maar zelf maakte hij bij de stenen beelden bij Gilgal rechtsomkeert. Hij liet zich bij de koning aandienen met de mededeling dat hij een geheime boodschap voor hem had. Op een wenk van de koning lieten alle aanwezigen hem alleen. 20Ehud ging naar de koning, die zich had teruggetrokken in de koelte van zijn bovenvertrek, en zei: ‘Ik heb voor u een boodschap van God.’ Toen de koning opstond van zijn troon, 21trok Ehud met zijn linkerhand het zwaard van zijn rechterheup en stak het in Eglons buik. 22Het zwaard drong met gevest en al naar binnen. De vetkwabben sloten zich om de kling – want Ehud trok het zwaard niet terug – en de hele inhoud van zijn darmen liep eruit. 23Ehud vluchtte via de galerij, nadat hij de deuren van het vertrek vergrendeld had. 24Hij was nog niet weg of de dienaren van de koning kwamen aangelopen. Ze merkten dat de deuren van het bovenvertrek waren vergrendeld en zeiden tegen elkaar: ‘Hij heeft zich zeker afgezonderd om zijn behoefte te doen.’ 25Ze wachtten een hele tijd, maar de deuren van het vertrek werden niet geopend. Ten slotte haalden ze een sleutel en openden de deur van buitenaf – en daar lag hun heer, dood op de grond.

26Ehud had van hun getalm gebruikgemaakt om te ontsnappen. Hij passeerde de stenen beelden en ontkwam naar Seïra. 27Bij zijn aankomst in het bergland van Efraïm blies hij op de ramshoorn. Onder zijn aanvoering kwamen de Israëlieten uit de bergen. 28Hij zei tegen hen: ‘Volg mij, want de HEER heeft uw vijanden, de Moabieten, aan u uitgeleverd.’ Ze volgden hem en bezetten de oversteekplaatsen in de Jordaan, zodat er geen Moabiet meer langs kon. 29De Israëlieten versloegen ongeveer tienduizend Moabieten. Hoewel het stuk voor stuk stevige, strijdbare mannen waren, ontkwam er niet een. 30Moab moest die dag buigen voor Israël, en het land had tachtig jaar rust.

31Na Ehud kwam Samgar, de zoon van Anat. Hij doodde zeshonderd Filistijnen met een ossenprik. Zo bevrijdde ook hij Israël.

Rechters 1-3NBV21Open in de Bijbel

Vandaag begin je met het boek Rechters. Het boek Rechters is genoemd naar de leiders van Israël in de tijd na de intocht in Kanaän en voordat Israël een koning had. Die leiders werden in het Hebreeuws sjofeet genoemd. Dat betekent: rechter. Maar deze rechters waren geen rechters zoals wij die nu hebben. Ze leidden het volk vooral in de strijd tegen de vijanden. Bekende rechters zijn Debora, Gideon en Simson. Lees hier een inleiding op het boek Rechters.

De psalmen die je bij het boek Rechters leest, gaan over onderwerpen zoals het gevecht met machtige vijanden en God die het voor het volk opneemt, maar ook over momenten waarop God heel ver weg lijkt, en het lijkt alsof het kwaad overwint. De spreuken hebben rakelings te maken met onderwerpen die ook in Rechters aan de orde komen. Bijvoorbeeld de overhaaste (je zou ook kunnen zeggen: dwaze) belofte van Jefta.

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons