Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 138 / Joz. 20-22

Bijbeltekst(en)

Vrijplaatsen

1De HEER zei tegen Jozua: 2‘Zeg tegen de Israëlieten dat ze de vrijplaatsen moeten aanwijzen waarover Ik al bij monde van Mozes met jullie gesproken heb. 3Iemand die per ongeluk, zonder enige opzet, een ander heeft gedood, kan daarheen uitwijken voor de bloedwreker. 4Hij kan naar een van die steden vluchten en in de stadspoort zijn zaak aan de oudsten voorleggen. Die moeten hem in hun stad opnemen en een plek geven waar hij kan wonen. 5Als de bloedwreker hem dan achterhaalt, mogen ze hem niet uitleveren. Tenslotte heeft hij zijn slachtoffer niet opzettelijk gedood en hem nooit gehaat. 6Hij kan in de stad blijven tot hij voor de volksvergadering moet verschijnen, en wanneer hij vrijgesproken wordt mag hij er blijven wonen tot aan de dood van de dan zittende hogepriester. Daarna kan hij rustig huiswaarts keren naar de stad waaruit hij was gevlucht.’

7De Israëlieten verklaarden de volgende steden tot vrijplaats: Kedes in Galilea, in het bergland van Naftali; Sichem in het bergland van Efraïm; Kirjat-Arba (het huidige Hebron) in het bergland van Juda; 8Beser op het onontgonnen deel van de hoogvlakte ten oosten van de Jordaan, ter hoogte van Jericho, op het grondgebied van Ruben; Ramot in Gilead, op het grondgebied van Gad; en Golan in Basan, op het grondgebied van Manasse. 9Dit waren voor alle Israëlieten en voor de vreemdelingen die bij hen woonden de aangewezen vrijplaatsen, waarheen iedereen kon vluchten die per ongeluk iemand had gedood. Zo zou hij niet door de bloedwreker kunnen worden gedood voordat hij voor de volksvergadering terechtgestaan had.

Steden voor de Levieten

1De familiehoofden van de Levieten wendden zich tot de priester Eleazar, Jozua, de zoon van Nun, en de stamhoofden van Israël, 2die zich in Silo, in Kanaän, bevonden. Ze zeiden tegen hen: ‘De HEER heeft u bij monde van Mozes opgedragen ons steden te geven om in te wonen en weidegronden voor ons vee.’ 3Hierop stonden de Israëlieten van hun eigen grondgebied een reeks steden met de omliggende weidegronden af aan de Levieten, overeenkomstig deze opdracht van de HEER.

4Er werden door loting eerst steden toegewezen aan de Levitische families die van Kehat afstamden. Hiervan kregen de nakomelingen van de priester Aäron dertien steden; deze kwamen van de stammen Juda, Simeon en Benjamin. 5De overige nakomelingen van Kehat kregen door loting tien steden toegewezen; deze kwamen van de families van de stammen Efraïm en Dan en van de tweede helft van de stam Manasse. 6Vervolgens kregen de nakomelingen van Gerson door loting dertien steden toegewezen; deze kwamen van de families van de stammen Issachar, Aser en Naftali en van de eerste helft van de stam Manasse in Basan. 7De families die van Merari afstamden kregen twaalf steden toegewezen; deze kwamen van de stammen Ruben, Gad en Zebulon. 8Zo wezen de Israëlieten door loting aan de Levieten een reeks steden met de omliggende weidegronden toe, zoals de HEER hun bij monde van Mozes had opgedragen.

9-10Het eerste lot viel op de nakomelingen van Aäron die behoorden tot de Levitische families die van Kehat afstamden. Zij kregen de volgende, hieronder genoemde steden van de stammen Juda en Simeon: 11Kirjat-Arba met de omliggende weidegronden, in het bergland van Juda. (Arba was de vader van Enak; Kirjat-Arba is het huidige Hebron.) 12De akkers rond de stad en de omliggende dorpen werden echter aan Kaleb gegeven, de zoon van Jefunne. 13De nakomelingen van de priester Aäron kregen behalve Hebron (een vrijplaats ter bescherming tegen bloedwrekers) eveneens Libna, 14Jattir, Estemoa, 15Cholon, Debir, 16Aïn, Jutta en Bet-Semes. Negen steden van de stammen Juda en Simeon, elk met de omliggende weidegronden. 17En van de stam Benjamin kregen ze Gibeon, Geba, 18Anatot en Almon. Vier steden, elk met de omliggende weidegronden. 19In totaal kregen de priesters, de nakomelingen van Aäron, dertien steden met de omliggende weidegronden.

20Het lot wees de overige Levitische families die van Kehat afstamden de volgende steden van de stam Efraïm toe: 21Sichem in het bergland van Efraïm (een vrijplaats ter bescherming tegen bloedwrekers), Gezer, 22Kibsaïm en Bet-Choron. Vier steden, elk met de omliggende weidegronden. 23Van de stam Dan kregen ze Elteke, Gibbeton, 24Ajjalon en Gat-Rimmon. Vier steden, elk met de omliggende weidegronden. 25En van de tweede helft van de stam Manasse kregen ze Taänach en Jibleam. Twee steden, beide met de omliggende weidegronden. 26In totaal kregen de overige families die van Kehat afstamden tien steden met de omliggende weidegronden.

27De Israëlieten gaven aan de Levitische families die van Gerson afstamden de volgende steden van de eerste helft van de stam Manasse: Golan in Basan (een vrijplaats ter bescherming tegen bloedwrekers) en Astarot. Twee steden, beide met de omliggende weidegronden. 28Van de stam Issachar gaven ze Kisjon, Daberat, 29Jarmut en En-Gannim. Vier steden, elk met de omliggende weidegronden. 30-31Verder Misal, Abdon, Chelkat en Rechob van de stam Aser. Vier steden, elk met de omliggende weidegronden. 32En van de stam Naftali gaven ze Kedes in Galilea (een vrijplaats ter bescherming tegen bloedwrekers), Chammot-Dor en Kartan. Drie steden, elk met de omliggende weidegronden. 33In totaal kregen de families die van Gerson afstamden dertien steden met de omliggende weidegronden.

34De Israëlieten gaven aan de families die van Merari afstamden, de Levieten die nog resteerden, de volgende steden van de stam Zebulon: Jokneam, Karta, 35Dimna en Nahalal. Vier steden, elk met de omliggende weidegronden. 36Aan de overkant van de Jordaan, ter hoogte van Jericho, gaven ze hun de volgende steden van de stam Ruben: Beser op het onontgonnen deel van de hoogvlakte (een vrijplaats ter bescherming tegen bloedwrekers), en verder Jahas, 37Kedemot en Mefaät. Vier steden, elk met de omliggende weidegronden. 38En van de stam Gad gaven ze hun Ramot in Gilead (een vrijplaats ter bescherming tegen bloedwrekers), Machanaïm, 39Chesbon en Jazer. Vier steden, elk met de omliggende weidegronden. 40In totaal kregen de families die van Merari afstamden, de nog resterende Levitische families, door loting twaalf steden toegewezen.

41Tot zover de steden die de Levieten op het grondgebied van Israël kregen toegewezen. In totaal achtenveertig steden met de omliggende weidegronden. 42Bij al deze steden moesten de omliggende weidegronden worden meegerekend; dit gold voor elke stad.

43Zo schonk de HEER de Israëlieten het hele land, zoals Hij hun voorouders onder ede beloofd had. Ze namen het in bezit en gingen er wonen. 44En de HEER verschafte hun rust aan al hun grenzen, zoals Hij hun voorouders beloofd had. Geen van hun vijanden kon tegen hen standhouden, de HEER leverde al hun vijanden aan hen uit. 45Niet één van de beloften die de HEER had gedaan bleef onvervuld; Hij deed ze alle gestand.

Bouw van een altaar aan de Jordaan

1Jozua liet de stammen Ruben en Gad en de eerste helft van de stam Manasse bij zich komen. 2Hij zei tegen hen: ‘U hebt alles gedaan wat Mozes, de dienaar van de HEER, u heeft opgedragen en u bent ook mij in alles gehoorzaam geweest. 3U hebt uw broeders al die jaren nooit in de steek gelaten, maar de opdracht die de HEER, uw God, u gegeven heeft getrouw uitgevoerd, tot op de dag van vandaag. 4Nu heeft Hij uw broeders rust gegeven, zoals Hij hun had beloofd. Ga daarom terug naar uw eigen woonplaatsen, naar uw eigen gebied, dat Mozes, de dienaar van de HEER, u heeft toegewezen ten oosten van de Jordaan. 5Maar houd u altijd aan de geboden die hij u in zijn onderricht gegeven heeft: heb de HEER, uw God, lief en volg de weg die Hij u wijst, leef zijn geboden na, wees Hem toegedaan en dien Hem met hart en ziel.’ 6Hierna zegende Jozua hen en nam afscheid, waarna ze huiswaarts gingen. 7(Aan de eerste helft van de stam Manasse had Mozes al grondgebied in Basan toegewezen. Jozua wees aan de tweede helft een grondgebied toe bij dat van de andere stammen ten westen van de Jordaan.) Bij het afscheid zegende Jozua hen 8met de woorden: ‘Ga terug naar huis, beladen met rijkdommen: met zeer veel vee, met zilver en goud, koper, brons en ijzer, met kleding in overvloed, en deel deze oorlogsbuit met uw stamgenoten.’ 9Hierop verlieten de nakomelingen van Ruben en Gad en de eerste helft van de stam Manasse de andere Israëlieten; vanuit Silo in Kanaän gingen ze terug naar Gilead, hun eigen gebied, om zich daar te vestigen, zoals de HEER hun bij monde van Mozes had opgedragen.

10Toen ze bij de Jordaan waren gekomen bouwden ze, nog op de westelijke oever in Kanaän, een groot, opvallend altaar. 11Dit kwam de andere Israëlieten ter ore. Ze hoorden dat Ruben, Gad en de eerste helft van Manasse op de oever van de Jordaan, aan de grens van Kanaän, een altaar hadden gebouwd. 12De volksvergadering werd bijeengeroepen in Silo en er werd besloten om tegen deze stammen ten strijde te trekken. 13De Israëlieten stuurden echter eerst een afvaardiging naar hen toe. Deze bestond uit Pinechas, de zoon van de priester Eleazar, 14en tien vooraanstaande Israëlieten, familiehoofden die ook aan het hoofd van hun stam stonden.

15Toen ze in Gilead waren aangekomen, bij de nakomelingen van Ruben en Gad en de eerste helft van de stam Manasse, zeiden ze tegen hen: 16‘Wij spreken namens het volk van de HEER. De volksvergadering wil weten waarom u de God van Israël ontrouw bent geworden door dat altaar te bouwen. Vanwaar deze ontrouw waarmee u zich van de HEER hebt afgekeerd en nu tegen Hem in opstand komt? 17Waren de wandaden bij de Peor nog niet rampzalig genoeg voor ons? Daar hebben we ons tot op de dag van vandaag nog niet van gereinigd, ondanks de plaag waarmee de gemeenschap van de HEER werd getroffen. 18En nu wilt u zich opnieuw van de HEER afkeren? Zodra u tegen Hem in opstand komt, treft zijn woede onmiddellijk het hele volk. 19Is uw eigen land soms onrein? Kom dan naar het land van de HEER, waar Hij zijn tabernakel heeft; kom bij ons wonen. Maar kom niet in opstand tegen de HEER; en kom ook niet in opstand tegen ons door nog een tweede altaar te bouwen, naast het altaar van de HEER, onze God. 20Werd niet de hele gemeenschap getroffen door de woede van de HEER toen Achan, de nakomeling van Zerach, zich vergreep aan goederen waarop de ban van de HEER rustte? Achan was niet de enige die om die misdaad stierf.’

21De stammen Ruben en Gad en de eerste helft van de stam Manasse antwoordden de stamhoofden van Israël: 22‘Maar de God der goden, de HEER, weet toch – en ook Israël moet weten – dat wij beslist niet tegen Hem in opstand zijn gekomen en Hem niet ontrouw zijn geweest. Mocht het toch zo zijn ... HEER, God der goden, trek dan onmiddellijk uw handen van ons af! 23Als wij dit altaar inderdaad zouden hebben gebouwd om ons van de HEER af te keren, om er brand- of graanoffers op te brengen of vredeoffers, dan mag de HEER ons daarvoor laten boeten. 24We hebben het alleen maar uit voorzorg gedaan. We wilden voorkomen dat uw nakomelingen tegen die van ons zouden zeggen: “Wat hebt u eigenlijk met de HEER, de God van Israël, te maken? 25De HEER heeft immers tussen u, nakomelingen van Ruben en Gad, en ons de Jordaan als grens gesteld. U hoort helemaal niet bij de HEER.” Kortom, we waren bang dat uw nakomelingen die van ons zouden beletten de HEER te dienen. 26Daarom zeiden we tegen elkaar: “Laten we een eigen altaar bouwen.” Het is geen altaar voor brandoffers en vredeoffers, 27maar een altaar dat kan getuigen van de afspraak tussen u en ons en onze nakomelingen. Want ook wij willen de HEER dienen bij zijn tabernakel en Hem daar onze brandoffers en vredeoffers brengen. Dan kunnen uw nakomelingen nooit tegen die van ons zeggen dat ze niet bij de HEER horen. 28En als ze dat later toch zeggen, dan kunnen onze nakomelingen hun antwoorden: “Kijk, hier staat een kopie van het altaar van de HEER dat onze voorouders hebben gebouwd. Het dient niet voor brandoffers en vredeoffers, maar getuigt van de afspraak tussen u en ons.” 29Werkelijk, het is verre van ons om tegen de HEER in opstand te komen en ons nu van Hem af te keren door nog een tweede altaar voor brand- en graanoffers en vredeoffers te bouwen, naast het altaar van de HEER, onze God, dat voor zijn tabernakel staat.’

30Deze verklaring van Ruben, Gad en de eerste helft van Manasse stelde de priester Pinechas en de hoofden van de volksvergadering, de stamhoofden van Israël, gerust. 31Pinechas, de zoon van de priester Eleazar, zei tegen hen: ‘Nu weten we dat de HEER in ons midden is, want u bent Hem niet ontrouw geweest. Met deze verklaring hebt u het volk van Israël voor zijn ingrijpen behoed.’ 32Hierop namen Pinechas, de zoon van de priester Eleazar, en de stamhoofden afscheid van de Rubenieten en Gadieten en gingen van Gilead terug naar Kanaän, naar het volk van Israël. Ze brachten verslag uit, 33en ook de Israëlieten waren gerustgesteld. Ze prezen God en zagen ervan af tegen de Rubenieten en Gadieten ten strijde te trekken en hun gebied te verwoesten.

34De Rubenieten en Gadieten noemden het altaar Getuige. ‘Want,’ zeiden ze, ‘het getuigt er voor u en voor ons van dat de HEER onze God is.’

Jozua 20-22NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons