Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 133 / Joz. 7-8, Ps. 111

Bijbeltekst(en)

Schending van de ban

1Maar Israël schond de ban. Een zekere Achan, die een zoon was van Karmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerach, en afkomstig uit de stam Juda, vergreep zich aan de goederen die onvoorwaardelijk aan de HEER gewijd waren. Hierop ontstak de HEER in woede tegen het volk van Israël.

2Jozua stuurde intussen een paar mannen van Jericho naar Ai, dat bij Bet-Awen ligt, ten oosten van Betel. Hij droeg hun op dat gebied te verkennen. De mannen verkenden Ai, 3en toen ze teruggekomen waren rapporteerden ze aan Jozua: ‘U hoeft niet het hele leger naar Ai te laten uitrukken. Zo’n twee- of drieduizend man is voldoende om de stad te verslaan. Het is echt niet nodig dat u het hele leger met een veldtocht vermoeit, want Ai heeft maar weinig inwoners.’

4Daarom trokken ze op met ongeveer drieduizend man. Maar ze werden op de vlucht gejaagd door het leger van Ai, 5dat hen achtervolgde vanaf de poort tot op de helling even voorbij de rotskloven. Daar doodde het zesendertig man. Toen sloeg de angst het volk om het hart en het werd radeloos. 6Jozua en de oudsten van Israël scheurden hun kleren, wierpen zich voor de ark van de HEER ter aarde en gooiden stof over hun hoofd. Zo bleven ze tot de avond liggen. 7‘Ach HEER, mijn God!’ riep Jozua uit. ‘Waarom hebt U dit volk eigenlijk de Jordaan laten overtrekken? Alleen om ons over te leveren aan de Amorieten en ons door hen te laten doden? Waren we maar zo verstandig geweest aan de andere kant van de Jordaan te blijven. 8Neemt U mij niet kwalijk, Heer, maar wat kan ik anders zeggen nu Israël voor zijn vijanden op de vlucht geslagen is? 9Als de Kanaänieten en de andere inwoners van dit land het horen, zullen ze ons van alle kanten aanvallen en onze naam van de aardbodem wegvagen. En hoe wilt U dan uw naam hooghouden?’ 10De HEER sprak hierop tot Jozua: ‘Sta op! Wat lig je daar nu op de grond! 11Israël heeft gezondigd. Ze hebben het gewaagd de regels van het verbond te overtreden die Ik hun gegeven heb. Ze hebben zich vergrepen aan de goederen waarop mijn ban rustte. Ze hebben die gestolen, en ook nog eens geprobeerd dat te verdoezelen door ze tussen hun eigen bezittingen te verbergen. 12Daarom kan het volk van Israël niet standhouden tegen zijn vijanden. Het zal voor zijn vijanden op de vlucht slaan, omdat het nu zelf aan de vernietiging is prijsgegeven. Ik zal jullie niet meer bijstaan als jullie je niet van de gestolen goederen ontdoen. 13Zorg ervoor dat het volk zich reinigt. Geef het volgende bevel: “Wees morgen rein, want dit zegt de HEER, de God van Israël: Jullie hebben goederen in je bezit waarop mijn ban rust, Israëlieten. Jullie zullen niet kunnen standhouden tegen je vijanden totdat jullie die hebben weggedaan. 14Treed morgenochtend aan volgens jullie stammen. De stam die de HEER aanwijst moet volgens de geslachten aantreden. En het geslacht dat de HEER aanwijst moet volgens de families aantreden. En van de familie die de HEER aanwijst moeten de mannen aantreden. 15Dan moet degene die wordt aangewezen als de schuldige, verbrand worden, hij en al de zijnen, want hij heeft het verbond met de HEER geschonden. Wat hij gedaan heeft is voor het volk van Israël een schanddaad.”’

16De volgende ochtend vroeg liet Jozua Israël aantreden volgens de stammen en de stam Juda werd aangewezen. 17Daarna liet Jozua de stam Juda aantreden en de HEER wees het geslacht van Zerach aan. Daarna liet Jozua van het geslacht van Zerach de families aantreden en Zabdi werd aangewezen. 18En van diens familie liet Jozua de mannen aantreden en Achan werd aangewezen: een zoon van Karmi, die een zoon was van Zabdi, de zoon van Zerach, en afkomstig uit de stam Juda. 19Jozua zei tegen hem: ‘Mijn zoon, eerbiedig de HEER, de God van Israël, en leg voor Hem een bekentenis af. Zeg me wat je hebt gedaan. Houd het niet voor me verborgen.’ 20Achan antwoordde: ‘Ik beken dat ik heb gezondigd tegen de HEER, de God van Israël. Dit is wat ik heb gedaan: 21Ik zag dat er onder de buit een prachtige mantel uit Sinear was en tweehonderd sjekel zilver en een goudstaaf die wel vijftig sjekel woog. Ik kon mijn ogen er niet van afhouden en heb het gestolen. Het ligt allemaal in mijn tent onder de grond verborgen. Het zilver ligt onderop.’ 22Jozua stuurde een paar mannen, die snel naar zijn tent gingen, en daar lag het inderdaad verstopt, het zilver onderop. 23Ze namen het allemaal mee uit de tent, brachten het naar Jozua en de verzamelde Israëlieten en spreidden het ten overstaan van de HEER uit op de grond. 24Hierna brachten Jozua en de Israëlieten Achan, de nakomeling van Zerach, naar het Achordal, samen met het zilver, de mantel en de goudstaaf, en met zijn zonen en dochters, runderen en ezels, schapen en geiten en zijn tent, kortom met alles wat hij bezat. 25Jozua zei: ‘Jij hebt ons in het ongeluk gestort! Daarom zal de HEER jou vandaag in het ongeluk storten.’ Toen werden Achan en de zijnen door de Israëlieten gestenigd en verbrand. 26Daarna bedolven ze hen onder een grote hoop stenen, die er ligt tot op de dag van vandaag. Toen bekoelde de woede van de HEER. Deze plaats wordt het Achordal genoemd, tot op de dag van vandaag.

Vernietiging van Ai

1De HEER zei tegen Jozua: ‘Maak je gereed om met al het krijgsvolk tegen Ai ten strijde te trekken. Wees niet bang en laat je door niets ontmoedigen. Ik lever de koning van Ai met heel zijn leger, heel zijn stad en heel zijn gebied aan je uit. 2Doe met Ai en de koning hetzelfde als wat je met Jericho en de koning hebt gedaan. Maar nu mogen jullie de goederen en het vee voor jezelf buitmaken. Laat een troepenmacht zich verdekt achter de stad opstellen.’

3Hierop maakten Jozua en het krijgsvolk zich gereed om tegen Ai ten strijde te trekken. Jozua koos dertigduizend weerbare mannen uit, die hij ’s nachts naar Ai stuurde. 4‘Stel je verdekt op achter de stad,’ beval hij hun, ‘maar niet al te ver ervandaan. Blijf paraat. 5Wanneer ik met de hoofdmacht de stad nader, zullen ze net als de vorige keer op ons afkomen. Dan slaan we voor hen op de vlucht. 6Ze denken dan natuurlijk dat we net als de vorige keer echt vluchten en zullen ons achterna komen. We vluchten net zo lang tot we ze van de stad hebben weggelokt. 7Dan moeten jullie tevoorschijn komen en haar innemen. De HEER, jullie God, zal jullie de stad in handen geven. 8Zodra jullie Ai hebben ingenomen moeten jullie het in brand steken, zoals de HEER heeft opgedragen. Dit zijn jullie orders.’ 9Hierna liet Jozua de mannen vertrekken, die zich ten westen van Ai, tussen Ai en Betel, verdekt opstelden. Hijzelf overnachtte bij de hoofdmacht.

10De volgende ochtend vroeg inspecteerde Jozua de troepen. Daarna trok hij samen met de oudsten van Israël aan het hoofd van het leger ten strijde naar Ai. 11De hoofdmacht rukte met hem op, en toen ze in de omgeving van Ai waren gekomen, sloegen ze hun kamp op ten noorden van de stad. Ze werden alleen van haar gescheiden door een dal. 12Verder liet Jozua ongeveer vijfduizend man zich ten westen van de stad, tussen Ai en Betel, verdekt opstellen. 13Daar bevond zich dus de achterhoede, terwijl de hoofdmacht zijn kamp ten noorden van Ai had opgeslagen. In de nacht trok Jozua met de hoofdmacht het dal door.

14Toen de koning van Ai hen in alle vroegte zag naderen, rukte hij onmiddellijk met heel zijn leger uit om Israël aan te vallen. Hij trok regelrecht naar het terrein dat uitziet op de Jordaanvallei. Hij wist echter niet dat zich achter de stad een troepenmacht schuilhield. 15Jozua liet zich met heel Israël terugdringen. Ze sloegen op de vlucht in de richting van de woestijn, 16en alle mannen in Ai spoorden elkaar aan om hen te achtervolgen, maar door achter hen aan te gaan werden ze van de stad weggelokt. 17Er bleef in Ai en Betel niet één man over die niet achter Israël aan ging, maar door de achtervolging in te zetten lieten ze de stad onbeschermd achter. 18Toen zei de HEER tegen Jozua: ‘Strek je zwaard uit naar Ai, want Ik geef je de stad in handen.’ Jozua strekte zijn zwaard uit naar Ai, 19en op dat teken kwam de achterhoede onmiddellijk tevoorschijn, stormde de stad binnen, nam haar in en stak haar in brand. 20Toen de mannen van Ai omkeken en zagen dat er uit de stad rook opsteeg, waren ze zo verlamd van schrik dat ze niet in staat waren om nog te vluchten. Ook werden ze nu bestookt door de hoofdmacht van Israël, die niet langer naar de woestijn vluchtte. 21Want toen Jozua en de Israëlieten zagen dat de achterhoede de stad had ingenomen en dat er rook uit opsteeg, keerden ze om en vielen de mannen van Ai aan, 22die tegelijkertijd door de achterhoede werden aangevallen vanuit de stad. Zo werden ze omsingeld door de Israëlieten, die hen doodden tot er niemand meer over was. 23Maar de koning van Ai namen ze levend gevangen en ze brachten hem naar Jozua. 24Zo doodde Israël de mannen van Ai op de akkers en in de woestijn waar zij Israël hadden achtervolgd; ze werden omgebracht tot de laatste man. Daarna ging Israël opnieuw naar Ai en doodde er de rest van de bevolking. 25Er stierven op die dag twaalfduizend mannen en vrouwen uit Ai, 26want Jozua hield zijn zwaard uitgestrekt totdat alle inwoners van Ai waren gedood. 27Maar het vee en de goederen van die stad maakte Israël voor zichzelf buit, zoals de HEER aan Jozua had opgedragen. 28Jozua liet Ai in vlammen opgaan en maakte die stad voor eeuwig tot een ruïne. Deze is daar tot op de dag van vandaag. 29De koning van Ai hing hij op aan een boom en hij liet hem hangen tot de avond. Pas bij zonsondergang gaf Jozua bevel zijn lijk van de boom te halen en het in de stadspoort neer te gooien. Daar bedolven ze het onder een grote hoop stenen, en die is er tot op de dag van vandaag.

Plechtigheid op de Ebal

30Hierna bouwde Jozua op de Ebal een altaar voor de HEER, de God van Israël, 31zoals Mozes, de dienaar van de HEER, het volk van Israël had opgedragen. Hij bouwde het zoals het beschreven staat in het boek met de wet van Mozes: een altaar van ruwe stenen, die niet met ijzeren gereedschap bewerkt waren. De Israëlieten brachten daarop brandoffers en vredeoffers voor de HEER. 32Jozua maakte op stenen een afschrift van de wet die Mozes in aanwezigheid van het volk had opgeschreven. 33Ondertussen stond heel Israël, met alle oudsten, griffiers en rechters, aan weerszijden van de ark van het verbond met de HEER, tegenover de Levitische priesters die de ark droegen. Zowel de geboren Israëlieten als de vreemdelingen die bij hen woonden waren aanwezig. De ene helft van het volk keek uit op de Gerizim en de andere helft keek uit op de Ebal, zoals Mozes, de dienaar van de HEER, had opgedragen. Eerst werd de zegen over het volk van Israël uitgesproken, zoals Mozes had opgedragen, 34en daarna las Jozua heel het wetboek voor, woord voor woord, ook alle zegeningen en vervloekingen die in dat boek zijn opgeschreven. 35Er was geen voorschrift van Mozes dat Jozua niet voorlas aan de Israëlieten, die daar allemaal bijeengekomen waren. Ook de vrouwen en kinderen en de vreemdelingen die bij hen woonden waren daar aanwezig.

Jozua 7-8NBV21Open in de Bijbel

1Halleluja!

Ik wil de HEER loven met heel mijn hart

in de grote kring van oprechten.

2Machtig zijn de werken van de HEER,

wie ze liefheeft, onderzoekt ze.

3Zijn daden hebben glans en glorie,

zijn rechtvaardigheid houdt stand, voor altijd.

4Hij stelde een gedenkdag in voor zijn wonderen,

genadig en liefdevol is de HEER.

5Hij gaf voedsel aan wie Hem vrezen,

eeuwig gedenkt Hij zijn verbond.

6Hij toonde zijn volk de kracht van zijn daden

en gaf hun het land van andere volken.

7Rechtvaardig en eerlijk is het werk van zijn handen,

uit al zijn regels blijkt zijn trouw,

8ze zijn onwrikbaar, voor altijd en eeuwig,

gemaakt volgens waarheid en recht.

9Hij heeft zijn volk verlossing gebracht,

voor eeuwig zijn verbond ingesteld.

Heilig en ontzagwekkend is zijn naam.

10Het begin van wijsheid is ontzag voor de HEER,

leven naar zijn regels getuigt van goed inzicht.

Zijn roem houdt stand, voor altijd.

Psalmen 111-111NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.19.0
Volg ons